Opwaartsche Wegen. Jaargang 12(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 217] [p. 217] [Gedichten van Will. Wemerman] De man Will. Wemerman Zijn denken is van vreemd verlangen, zooals hij soms geschreven zag, in zoete, zondoorgloeide zangen, van een weer jong geboren dag. Hij voelt zijn handen groot en bevend van ongebruikte mannenkracht, als hij haar kleine handje zacht beroert, dat dan, nog half weerstrevend, toch rust vindt in zijn breede handen. En hij, voorover buigend, kust voorzichtig bei haar blanke handen; en in zijn denken schaduwt rust. [pagina 218] [p. 218] De vrouw Will. Wemerman Zij staat daar nu, en haar gedachten zijn wijd en stil, en niet verward als eerst; zij wil het gouden wachten, dat zegt te komen in haar hart. Zij ziet hem en zij weet de dingen zoo vol van zegging; neen, zijn tong behoeft het hooglied niet te zingen, dat in zijn blik al juichend zong. Nu heeft hij stil haar hand genomen; zij weet het warm en goed, te zijn bij hem; en op haar lippen komen de woorden, die van liefde zijn. [pagina 219] [p. 219] Nieuwe schepping Will. Wemerman Zij waren weer de eerste menschen, en als een weelde-sprookje lag de wereld voor hen beiden open; het was een nieuwe scheppingsdag. Een weelde was het, van verreining, haast schuchter keken zij ernaar; doch zagen zij in alle dingen niet eerst, en duizendvoud, elkaar? Zij stonden voor een heel nieuw leven, 't was weer het eerste wereldjaar, 't zou alles anders, beter, wezen, omdat zij hielden van elkaar...... Vorige Volgende