| |
| |
| |
Het heerlijke ambacht
C. Rijnsdorp
‘Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij gekozen heeft’.
VAN DEIJSSEL.
‘Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij gekozen heeft’, zegt Van Deyssel van de prozaschrijver. Het lijkt vernederend om over de edele schrijfkunst te spreken als van een ambacht, een handwerk. Zooiets zou men eer van Edgar Wallace verwachten of van een andere boekenfabrikant, maar niet van een kunstenaar, laat staan een tachtiger ‘woordartiest’. Maar welbezien is deze kwalificatie van de proza-schrijfkunst als een ‘heerlijk ambacht’ reeds zèlf een staaltje van schrijfkunst. Niemand zal een werkelijk ambacht ‘heerlijk’ noemen. Die bijvoeging ‘heerlijk’ geeft terstond een eigenaardige gevoelswaarde aan de benaming. Men kan een sterk gevoel in superlatieven probeeren uit te drukken, maar bij zeer sterke, overmachtige gevoelens zoekt de spraak soms onwillekeurig naar benamingen, die eigenlijk beneden het niveau liggen. Zoo ook hier. Van Deyssel, de jonge Van Deyssel, die hier aan het woord is, heeft elders wel de superlatieven gevonden, waarin hij zijn hartstocht voor de taal zal uitschreeuwen. Hier is zijn gevoel niet minder sterk, maar beheerscht. ‘Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij gekozen heeft’.
Laten we eens met elkaar over dat ambacht praten. Niet in geleerde of quasi-geleerde beschouwingen. Heel gewoon maar, doch zelfs zoo openen zich vergezichten in verschillende richtingen. Omdat het een heerlijk ambacht is.
In de aandrift tot schrijven openbaart zich soms een eigenaardige primitiviteit. In alle kunst is dit trouwens het geval. Zoo is de drang tot musiceeren te verklaren uit de behoefte, een stilte te vullen. Of dit nu gebeurt uit angst voor de stilte, kan onbesproken blijven. Zeker is, dat de componist de stilte ondergaat als een bevruchting van zijn fantasie. Waarmee niet gezegd is dat het rumoer hem niet kan inspireeren.
Niet anders is het in de plastiek. Wat de stilte is voor de componist en muzikant, dat is de ruimte, het vlak, voor de plastische kunstenaar. Soms is het ook het gezicht van het ruwe materiaal, zoo werd b.v. Michel Angelo geïnspireerd door het gezicht van een groote rots, waarop hij in gedachten al inhakte, om er een grootsch monument van te maken. De Griek vulde het tympanon van zijn tempel met voorstellingen in relief. Het vlak op gebruiksvoorwerpen inspireerde de kunstenaar tot versiering.
Dit alles is zeer bekend. Maar dat iets dergelijks ook ten opzichte van de schrijfkunst geldt, zal misschien sommigen vreemd in de ooren klinken. O ja, naar analogie met de muziek kan men zich voorstellen, dat de verteller, de geboren verteller, in een uur
| |
| |
van gemeenschappelijke verveling geprikkeld wordt tot spreken. Hij praat de tijd vol, geestig, onderhoudend. Maar ook hier gebeurt iets merkwaardigs: al vertellende komt de inspiratie en de rollen worden omgekeerd: het verhaal dient niet meer om de tijd te vullen, doch men schikt zich tot het verhaal en néémt daarvoor de tijd.
Men zal dit verstaan en toch vreemd opkijken, als men hoort, dat de groote dichter Goethe, toen hij aan het tweede deel van Faust werkte en daarin gapingen moest vullen, het manuscript met wit papier deed doorschieten. Het gezicht van het onbeschreven papier tusschen de reeds be-dichte bladzijden prikkelde zijn fantasie. Dit typeert wel de visueel aangelegde dichter, die Goethe was.
Ik ken een schrijver, die niet in Goethe's schaduw kan staan, maar op dit punt toch op hem geleek, zoodat hij geen rouwkaart op de achterzijde onbeschreven kon laten. Het is wellicht dezelfde drang, die de sierkunstenaar bezielt; de schrijver ziet zijn letterschrift dan als teekens, die in de plaats treden van de beelden en voorstellingen, die hij wil oproepen.
Zelfs de drukkunst kan aan dit feit niets veranderen. Zijn er schrijvers, die eigenlijk geen doorhaling in het net van hun werk kunnen dulden en de prikkel behoeven van keurig geschreven bladzijden, die ‘dan nu wel vaststaan’ - en zii zijn de lust en de liefde van uitgever en drukker - anderen, zooals dat heet, ‘beginnen pas te schrijven als ze de drukproef voor zich zien’. Tot deze laatste categorie behoorde b.v. Balzac en bij de levenden is er Frank Lateur, oftewel Stijn Streuvels toe te rekenen.
Weet ‘men’ dit eigenlijk niet reeds? En is hieruit niet de nieuwsgierigheid naar het handschrift, het manuscript van de schrijver te verklaren? Men wil onbewust het scheppingsproces op heeterdaad betrappen, men wil het menschelijk na-scheppen aflezen van de teekens, die het maakte en die lètters zijn ja, maar veel meer nog een manifestatie van geest, inwerkend op de stof.
Zooveel over de primitieve aandrift, die het ledige vullen wil. In dit geval is, om bij de schrijfkunst te blijven, het gebruikmaken van hulpmiddelen een stimulans. Niet altijd gaat dit op. Soms kan de stroom der inspiratie, inplaats van opgewekt te worden door het gezicht van wit papier en door het bewegen en krassen van een tusschen de vingers vastgehouden pen, juist door die mechanische handeling gestremd worden. Dit ondervond soms Goethe, die wel eens half slaapwandelend dichtte en dan door 't krassen van de ganzeveder de ragfijne draad van zijn poëzie voelde verbreken.
In nog sterker mate kan dit met een schrijfmachine het geval zijn. Een schrijver, die een schrijfmachine bezit, weet bij ervaring, dat hij soms erop improviseeren kan en dan soms zeer snel en zeer goed - maar dikwijls zal het hem beter afgaan met de pen, die de kamerstilte niet verstoort en het tikken van de klok of het aantrekken van de haard niet overstemt.
Misschien houdt dit ook verband met de lichaamshouding. Het is merkwaardig hoe weerbarstig en eigenzinnig de goede stemming-om-te-schrijven is. Je gaat er voor zitten, recht aan tafel, je beenen er onder, als een administrateur van je cultureel-litterair agentschap, die de vastgestelde kantoor-uren niet wil verzuimen. Mis. Er is geen denken aan, dat je een fatsoenlijke volzin op het papier krijgt. De paar woorden, die je hebt geschreven, zit je te bestaren, je kijkt naar de vorm van de letters, de liniatuur van het
| |
| |
papier. De concentratie, laat staan de inspiratie, blijft uit. Wee de schrijver, die dan moet doorgaan; soms ook: wee de lezer.
Nee, de ‘gute Laune’, zooals Nietzsche het noemde, is grillig en weerbarstig. Het doet je denken aan de raad, die wijlen de Engelsche humorist Jerome K. Jerome in zijn boek: ‘Three men in a boat’ gaf aan kampeerders, die water aan de kook willen brengen. Op een inderdaad geestige manier zet hij daar uiteen, hoe de belanghebbenden bij dit aan de kook raken ten overstaan van de te vuur gezette ketel aan elkaar moeten uitleggen, dat ze volstrekt geen trek hebben in thee, totdat de ketel in zijn woede overbruist van het borrelend kokende water. Dat wil, overgezet zijnde in ons onderwerp, zeggen: gedraag je of je volstrekt geen belang hebt bij het volschrijven van dat velletje papier; ga met je handen in je zak voor het raam staan kijken; zet alle stoelen bij de tafel vandaan en laat papier en potlood achteloos op een hoek van de tafel liggen. Dan bespringt je plotseling de lang gezochte verdeeling van het onderwerp, het onvindbare woord, het juiste slot. Je mooiste gedachten heb je dan ook steevast, als er geen mogelijkheid is ze vast te leggen of te achterhalen. We hebben er nog al eens Goethe bijgehaald. Welnu, deze figuur is na een eeuw sollens nog geduldig genoeg om ook hier nog even dienst te doen. Ook Goethe had daar last van; dikwijls kreeg hij prachtige invallen als hij zich te bed had begeven. Daarom legde hij altijd papier en schrijfmateriaal klaar om als het kon niets te verliezen.
Voor elke schrijver is daarom een goed geheugen van het grootste belang. Uit eigen ervaring mag ik daarvan wel iets vertellen. Overkwam het mij, dat ik b.v. voor het inslapen goede invallen had, dan besloot ik, niet meer op te staan om ze te noteeren. Ik prentte ze goed in mijn geheugen en telde ze. Heel vaak overkwam me dat - en 't gebeurt nog - op mijn eerste wandeling, 's morgens, want aan het begin èn het eind van de dag en de kracht lijkt mij de inspiratie te liggen. Ik telde ze dan en herhaalde ze eenige malen in mijn gedachten.
Nadien gaf ik me niet de minste moeite meer. Ik ondervond, dat het geheugen deze vondsten toch vroeger of later teruggaf; wij komen op al onze gedachten nog wel eens later terug. Zoo leerde ik op mijn geheugen vertrouwen en als ik 's morgens opstond wist ik in de regel, niet terstond, maar zeker vóór het ontbijt, precies wat ik 's avonds voor de slaap nog in gedachten had uitgewerkt. Hoe heerlijk is het, die resultaten dan weer te zien opduiken uit de wondervolle diepten van het geheugen! En hoeveel mooier en duidelijker ziet men ze zóó dan met doode letters op een stuk papier.
Komen de gedachten bij stroomen, dan móet er wel worden opgeschreven. De geest wordt anders te zwaar belast. Het opschrijven maakt nieuwe krachten vrij: de aandacht wendt zich onbelast naar het vervolg toe. Hier is zeker wel reden om van een heerlijk ambacht te spreken. Vaak heb ik door een kamer geloopen en het donker laten worden, terwijl ik nu en dan op de tast, met groote letters, op het nog flauw zichtbare papier woorden wierp. Zulke notities kan ik, die overigens weinig bewaar, nooit wegdoen.
Het is of daarover goede geesten zijn blijven zweven; in het gezichtsbeeld van die woorden en letters is een zeker fluïdum levend gebleven, dat het oogenblik der inspiratie later vermag terug te roepen. En gaarne bewaar ik dan ook, die overigens geen rommel dulden
| |
| |
kan, mijn papieren chaotisch door elkaar, alsof deze aanteekeningen, dicht bijeenliggend in een donker mapje, elkaar zouden kunnen bevruchten.
‘Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij gekozen heeft’. Ge begrijpt er nu al meer van, denk ik. Geen werkman kan met inniger liefde zich buigen over zijn werkstuk, dan de schrijver zich duizendmaal buigt over zijn schrifturen, totdat ze hem weerspiegelen. Met oneindige zorg (ook dit woord is van Van Deyssel) is de schrijver voor zijn werk vervuld. Tot nu toe hebben we het slechts gehad over afzonderlijke invallen of de eerste notities van grooter werk. We zullen nu een stapje verder moeten gaan. Werk in ietwat grooter verband vraagt nu onze aandacht: essay, novelle en roman, want om proza is het ons thans hoofdzakelijk te doen. Daarover ging ook de uitspraak van Van Deyssel, die we boven dit opstel schreven.
Men zal het mij ten goede houden, dat ik vooral nu telkens denk aan mijn eigen werk. En dan dient in de eerste plaats gezegd, dat in zeker opzicht essay, novelle en roman voor mij onder één gezichtspunt vallen. Dit houdt verband met mijn centrale opvatting aangaande creatief schrijfwerk.
Uitsluiten wil ik van deze beschouwing de compilatie van gegevens of uitspraken, al of niet gevolgd door het klassieke bijgedragen steentje van de bescheiden-eerzuchtige, die eerst het recht van medespreken heeft verworven, nadat hij te voren alle groote mannen uit zijn vak de volle maat gegeven heeft. Zulk werk lokt de kunstenaar niet aan. De geleerde heeft geen keus. Citaten komen m. . eerst dan in aanmerking, wanneer zij geheel van zelf in het betoog invloeien. Zoo ook met verwijzing naar menschen en hun werk. Ook het artikel, de essay zie ik als een creatieve opgave; er mag niets in staan dat de schrijver niet ten volle als zijn eigen, geestelijk eigendom kan verantwoorden, ook het vreemde niet; alles moet door zijn ziel zijn gegaan. Wat nu aan zulk een beschouwing in engere zin eigen vondsten zijn, doet minder ter zake. Wie kan zeggen: deze of die gedachte is van mij? Want ook over onze z.g. eigen gedachten en vondsten zijn wij slechts rentmeesters. Doch het maakt een groot verschil, of men een bestaande gedachte zonder meer herhaalt, dan wel of men haar werkelijk reproducéért. Zelfs een banale ‘Binsenwahrheit’, die ons door de ziel is gegaan en die we dan opnieuw uitspreken, heeft daardoor iets fijns en geestelijks verkregen.
Nu verloochent een scheppend kunstenaar zich ook in het beschouwend artikel niet. Iets ondefinierbaars, zekere imponderabilia draagt hij daarbij op zijn lezers over. Ook de essay moet door hem worden ontworpen en geschreven als een kunstwerk. Wel moet hij zich niet vergooien aan minderwaardige onderwerpen: dat bedokteren door essayisten onder en boven de maat van twijfelachtige grootheden, die komische ernst, die bijna dreigende diepzinnigheid zijn we liever kwijt dan rijk! Het zijn allemaal geen Costers, die U in de tempel van de Nederlandsche poëzie rondleiden, met rammelende sleutelbossen. Intusschen zitten we bij onze beschouwingen over kunst met de prettige erfenis van het 19e eeuwsche specialistendom opgescheept. Men kan over kunst geen woord schrijven, of men komt op het terrein van de vakwetenschap, hetzij die van de taal, de zielkunde, de wijsbegeerte, om van de theologie nog te zwijgen. Het zou practisch onmogelijk zijn voor een scheppend kunstenaar om ook maar in één dier vakken het peil te bereiken, waarop zelfstandig, wetenschappelijk werk kan worden geleverd, laat staan in vier of vijf
| |
| |
met hun indrukwekkende onderverdeeling. Moet hij nu op een afstand blijven staan, in machtelooze woede, met gebalde vuisten, opkroppend wat hij te zeggen heeft, als eerste belanghebbende, als ‘insider’......? Hij ziet fouten maken, hij ziet leven en levende verbindingen te loor gaan, geestesgebieden van elkaar vervreemden. En 't gaat hem als Vondel: hij wordt te stijf geperst en 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitberst. Dat is maar goed ook. Van streng-wetenschappelijke zijde heeft de kunstenaar niets te verwachten, dat hem geeft wat hij vraagt. Toch kan hij nooit genoeg op alle gebied rondspeuren; vooral de romancier moet voor zijn ‘vermoeiend métier’ (Couperus) ontzaglijk veel weten. Maar als hij begint te schrijven, moet hij met evenveel talent kunnen...... vergeten.
We komen nu vanzelf tot novelle en roman. De geest van de bellettrist, de romancier vooral, moet zeer bewegelijk zijn. Alle voorstudie, alle gepieker moet in het resultaat achterwege zijn gebleven. De Bijbelsche paradox is ook op de romancier van toepassing dat hij zijn boekenwijsheid moet bezitten als niet-bezittende.
Er zijn natuurlijk tijden, dat bezinning onvermijdelijk is, zoo b.v. ook op 't oogenblik in onze Chr. letterkunde. Dat er dan ook beschouwingen verschijnen, is geen ongezond teeken. De een doet dit in kleine scheutjes, naar aanleiding van een bepaald boek, en in een recensie; de ander ziet de zaken meer algemeen. Doel en resultaat is hetzelfde in beide gevallen.
Maar hoofdzaak blijft en blijve voor wie gestalten kan scheppen de bellettrie. Het beschouwend element is hier nagenoeg weggedrongen. Wat op de voorgrond treedt is handeling en beschrijving. We zijn de impressionistische excessen voorbij, die de handeling bijna geheel verlegden in de beschrijving, zoodat de ‘held’ een sponsachtige massa werd, die zich met zijn milieu verzadigde. Onze tijd vraagt weer naar karakters.
Nu is er een terrasvormige stijging in het menschelijk scheppen waar te nemen. Scheppen is nascheppen, moet dit nog worden gezegd? We houden ons hier aan de gebruikelijke terminologie. Het hoogst gelegen terras is de creatie van menschelijke figuren. Geen cosmische gevoelens, geen verbondenheid aan wereldruimten, sterren, planeten, zeeën en bosschen, planten en dieren, visschen en vogels, maar de uitbeelding van een mensch, dat is het toppunt in de artistieke creatie m.i. En wie dat kan doen in verbondenheid van man tot vrouw en met andere menschen, wie een wereld kan afbeelden met dieren, planten, visschen en vogels, in cosmische verbondenheid met het al, een wereld met natuur en cultuur, landen en steden, die zou een waarlijk monumentaal kunstwerk tot stand brengen. Het is wel eens goed het ideaal zoo verblindend op volle kracht te doen uitstralen, al schrompelen wij met elkaar er ook bij weg tot minder dan niets.
Onze gezichtskring is ruimer dan die van de Homerische Griek, ruimer dan van de Brit onder koningin Elisabeth, dan van de Parijzenaar onder de restauratie. Hoe grootsch moet dan het kunstwerk niet zijn, dat adequaat ware aan wat wetenschap en techniek hebben ontsloten. En wij, die over Chr. litteratuur spreken: wat is ons toebetrouwd......! Niet alleen de aarde, ja de kosmos, maar ook schepping en herschepping liggen voor ons open. En wat schrijven we? Ik bedoel niet, dat we wereld-omvattende onderwerpen moeten gaan mishandelen. Maar er moet meer diepte, meer achtergrond in ons werk komen, meer beteekenisvol zwijgen, meer gerommel aan de horizon. Ons werk moet
| |
| |
meer wéét van deze dingen hebben. Als ik alleen maar deze overtuiging tot U zou hebben laten doordingen, zou deze beschouwing reeds aan haar doel hebben beantwoord.
Dit opstel handelt over de schrijfkunst en niet over de kunst van vernietigen van het geschrevene, bewaren onder de pekel of uitgeven. Het spreekt niet over de kunst van het huishouden met 't ontvangen talent en de omgang met het publiek. Het laat ter zijde de lasten en lusten van het publiek-persoon zijn, de kunst om een levenstaak in enkele troebele avonduren te vervullen, de kunst om jeugdig en gezond te blijven, goed te slapen, zijn collega's lief te hebben en niet ledig om te gaan in de kolommen der couranten, klapachtig zijnde en ijdele dingen doende, sprekende 't geen niet betaamt. Het handelt niet over de kunst om opgewekt te blijven tusschen twee radio's en een zeer oude piano in, bij een Bachcantate-met-stofzuiger, bij zesdaagschen-gebrul en revue-gelach. Dit alles is levenskunst, bij dewelke de schrijfkunst nog maar een klein meisje is...... Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij gekozen heeft. Of liever: het ambacht koos hèm. Schrijver zijn zit je in het bloed; het is je onvervreemdbaar recht. En daarom, publiek, vaarwel, zij die gaan schrijven groeten U.
|
|