Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
FragmentGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 188]
| |
de Avondmaalstafel laat neerkomen. ‘En nochtans weet ik,’ zegt hij, ‘dat Christus uit de dooden is opgestaan.’ - Het klinkt als een bazuin, Lydie schrikt wakker. Het is nog schemerig, maar ze ziet toch, dat er weer een dichte mist voor het venster staat. Hoe laat zou 't zijn? Zes uur misschien? Dan gaat ze op haar rug liggen en denkt aan den droom. Hij is nog vlakbij; als ze de oogen sluit ziet ze alles, als op een schilderij. De gedekte tafel met de menschen er om heen, die haar allen vreemd zijn. De Dominé heeft in zijn gezicht iets van haar man, maar de stem is anders. Ze ziet ook duidelijk de vrouw, die sprak. Aan wie doet die vrouw dan toch denken? Het gezicht is gevuld, maar bleek, het voorhoofd laag, de onderkaak opvallend breed, de mond groot en moe. Ze ziet het gezicht als in een spiegel tegen den binnenwand van haar gesloten oogleden, maar kan zich niet herinneren, die vrouw ooit te hebben ontmoet. Ze doet...... aan iemand...... denken. In gedachten gaat ze den kring van haar vrienden en kennissen langs, den kring van de gemeenteleden, dan weet ze 't opeens! Die vrouw doet denken aan Mevrouw van Willige van den heuvel, en dan vooral, zooals ze soms achter het stuur in haar auto zit en door het dorp jaagt, dat het een schande is. Die breede onderkaak, waar ik altijd zooveel moeite mee heb, die doet het! Verder is er geen spoor van gelijkenis. Maar wat bedoelde die vrouw in mijn droom met den boom van het geloof en waarom in vredesnaam zou een mensch 't benauwd kunnen krijgen in de schaduw van zulk een geloofsboom? Ze peinst er over tot het tijd is om op te staan. Haar man slaapt nog. Ze kleedt zich haastig en gaat dan beneden voor 't ontbijt zorgen. Haar meisje, Matje, 't oudste kind van de Steenbreek heeft de kamer al in orde gemaakt en stommelt in de keuken. De mist staat nog dicht om 't huis, de tuin is vol schimmen van boomen en heesters, de overkant is verdwenen. Huiverend zet Lydie alle kleppen van de vulkachel open en laat de vlam door de donkere kolenmassa heensnorren tot ze in fellen gloed staan. In dien tusschentijd zet ze het ontbijt gereed en wacht tot haar man beneden komt. Ze is zoo geladen met gedachten over dien droom, dat ze hem aan tafel, | |
[pagina 189]
| |
als hij gebeden heeft, zit aan te staren en vergeet thee te schenken. De Dominé in haar droom was groot en breed als haar man, even donker van uitzicht; haar man heeft in zijn oogen een gloed, die nu eens warm en liefderijk naar buiten kan stralen, en dan weer hard en streng de menschen afschrikt, toch...... ‘Wat heb je, Lydie? Is er wat bijzonders aan me, vanmorgen? Je vergeet thee te schenken.’ ‘Hoe is 't mogelijk,’ zegt ze, terwijl ze haastig suiker in de kopjes doet, ‘maar 't komt omdat ik vannacht zoo wonderlijk heb gedroomd, een van die droomen, die iets beteekenen voor het leven, ik zal hem je vertellen als je thee hebt gehad.’ Dan vertelt ze tot in de kleinste bijzonderheden. Hij luistert en zwijgt daarna, diep ontroerd. Als Lydie hem zoo zeldzaam ontroerd ziet, krijgt ook in haar elk beeld uit den droom een bijzondere beteekenis, zoodat ze beiden stil worden. ‘Ja’ zegt hij eindelijk, ‘dat is het, als Christus zelf er is, dan kan alles. Dan ben je er zelf niet meer, dan vind je ook niets meer vreemd, ook niet, dat die vrouw spreekt. Wat is het merkwaardig, Lydie, dat je dit nu juist hebt gedroomd; want ik moest er gisteren aldoor over nadenken, hoe het zou zijn, als Christus zelf hier rondwandelde. Want het is om wanhopig te worden. Als ik nog denk aan die arme moeder van ons Matje! Ze heeft gruwelijk geleden en waarvoor? Om een tiende, ongewenscht kindje in de wereld te brengen. Wat is dat voor toestand! Je kunt probeeren met de Steenbreek te praten, hij begrijpt 't niet. Daar loopen die twee groote jongens werkeloos rond, ze zijn te miserabel dat ze hun vader een handje helpen; Geurt is niet kwaad, maar Evert sleept hem mee. Dina slodderde er rond met pijpjes in 't haar, of hoe je die dingen noemt. Er stond een emmer met roetzwart water, daarmee dweilde ze den vloer......’ ‘Ik ga er vandaag immers heen’, valt Lydie hem in de rede...... ‘Ja, goed, maar kan je niet begrijpen, hoe volkomen onmachtig je staat tegenover zulke toestanden. Op den terugweg kwam ik Gekke Hannes tegen, hij was zoo vuil, hij leek geen menschelijk wezen meer. Wat doe je met zoo iemand?’ ‘Zag je nog iets van de Van Willeges?’ | |
[pagina 190]
| |
‘Neen, maar zie je, Lydie, Christus wist wel raad met deze menschen. We zeggen, dat we in naam van Christus spreken, we gelooven, dat Hij er is en we kunnen niets. Er openbaart zich niets. Als Hij in ons wàs, dan moest er toch iets van Hem openbaar worden, als je tegenover deze ellendige menschen staat.’ ‘Ja,’ zegt ze, ‘ja, ik geloof ook wel, dat het Evangelie voor de meeste menschen geen werkelijkheid is, maar jij hebt toch...’ ‘Och, ik evenmin, Lydie......’ ‘Maar wat kan die vrouw bedoeld hebben met dien boom van het geloof? Hoe meer ik aan haar denk, hoe meer gelijkenis ik zie met Mevrouw van Willige. Die is me niet bepaald sympathiek, ik kan 't niet helpen.’ Hij geeft geen antwoord, voelt zich gegrepen, vastgebonden, martelend vastgenageld aan dat ééne woord: Een Ander heeft in hem gesproken...... Christus!...... Als Christus zelf er is, dan kan alles! dat spreekt vanzelf! dan is 't niet vreemd, wat die vrouw deed. Dus...... is Hij hier niet......! Lydie is te veel met haar eigen gedachten bezig om zijn ontroering te bemerken. Ze eet mechanisch haar brood, kijkt in den tuin en zegt eindelijk: ‘Dus jij zou 't ook niet vreemd vinden als Christus zelf daar voor de tafel stond en het brood brak, en als iemand uit de gemeente iets vroeg, dat het diepst van zijn zieleleven raakte. We zijn toch eigenlijk wonderlijke menschen. Als er een Dominé stond, zou hij zich gestoord, gehinderd voelen, en bij Christus zou het iets heel gewoons zijn.’ Ze weet niet, wat ze zegt. Ze weet niet, dat haar woorden voor hem ‘gericht’ beteekenen en verwondert er zich over, dat hij zoo strak blijft zwijgen. Als het ontbijt afgeloopen is, wordt Matje binnengebeld voor het Bijbellezen. Matje neemt haar plaats met haar gewone gezicht van gehoorzaam-kind in een ernstige Dominésfamilie, dat geduldig luistert of niet luistert naar de verhalen, die ze al voor de zooveelste maal hoort. Ze zit met gerimpeld voorhoofd, haar gedachten zijn thuis bij moeder en het kindje, dat geboren is. Ze kan thuis eigenlijk niet gemist worden, want moeder is zoo zwak en Dina is te jong, ze kan de kleinere broertjes niet baas en Evert is zoo lastig, nu hij geen werk heeft. Werk is er anders genoeg, denkt ze, maar hij wil niet! - De Dominé leest. | |
[pagina 191]
| |
Matje is een goed, eerlijk meisje, ze probeert telkens te luisteren, haar gedachten zwerven naar moeder. De rimpels groeven zich diep in haar voorhoofd;...... ze denkt opeens: misschien kan ik vanmiddag een poosje naar huis gaan, als ik heel hard werk...... ......'t Hoofdstuk is lang...... een mensch met een verdorde hand...... ze hoort namen, Simon Petrus, Jacobus, Johannes Boanerges...... Beëlzebul...... Satan. 't Werk staat vanmorgen voorop, hoe ze ook haar best doet ‘erbij’ te zijn. Het hoofdstuk is bijna ten einde. ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijne broeders......?’ Nu is er toch iets, dat haar alles doet vergeten, huis en moeder en werk in de pastorie. ‘Want zoo wie den wil van God doet, die is mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder......’ Bij het laatste woord breekt plotseling de stem van den Dominé. Matje kijkt verschrikt naar de Dominésvrouw...... en dan, nog heviger verschrikt, slaat ze de oogen neer. Er is iets, anders dan gewoonlijk. Nu gaat de Dominé bidden. Hij vouwt de handen, er komt geen geluid. Matje kijkt schuw door een spleetje van haar oogleden en ziet, dat de Dominé een hand voor zijn oogen houdt, en dat Mevrouw haar een wenk geeft, om heen te gaan. Even later komt Mevrouw bij haar in de keuken en zegt dat ze nu dadelijk naar huis mag om moeder wat te helpen; ze wacht tot Matje haar mantel heeft omgedaan en haar hoed opgezet. Hoe kon 't zoo mooi voor elkaar komen, denkt Matje en gaat overgelukkig naar huis. - Als Lydie weer binnenkomt, staat haar man voor 't venster. Ze slaat haar arm om hem heen. ‘De mist trekt op, zie je wel? Wat zijn de Amerikaansche eiken mooi van 't jaar en wat een verscheidenheid van kleuren. Die bij 't hek is bloedrood en de ander helgeel. En wat kleurt dat purper van de primis wonderbaarlijk mooi tegen het groen van de spar, heb je ooit zoo'n kleurencombinatie gezien?...... zeg Wil, wat heb je toch? Je moet je van dien droom niets aantrekken; als er een is, die tracht Christus na te volgen, dan ben jij het toch.’ ‘Kind, zeg dat toch niet. Wat beteekent het, of ik tracht Christus na te volgen, nu Christus zoo tot mij heeft gesproken vanmorgen. Hij was hier, merkte je dat niet? Het was, of Hij aldoor in de woorden van het Evangelie | |
[pagina 192]
| |
persoonlijk tot mij sprak. Het maakt me kapot en zalig tegelijk. Ik ben ontzettend van mijzelf geschrokken, want ik heb de Evangeliën altijd verkeerd gelezen, dat weet ik nu, en ik weet ook, dat het voortaan altijd zoo persoonlijk tot mij zal spreken.’ ‘Maar......’ ‘Stil, Lydie, het is werkelijk zoo. We lezen altijd: Jezus zeide tot zijn discipelen, tot de Farizeeën, tot de schare, tot de blinden en dooven, maar wij zitten niet bij al die menschen, niet midden onder hen, zoodat we eigenlijk lezen konden: “Jezus zegt tot mij......” maar nu weet ik het: en ik ben de Farizeeër, die Hem waarneem, ik ben de Schriftgeleerde en ik kon broeder zijn. Denk je dat eens in, Lydie, dat je broeder van Christus kunt zijn.’ ‘Ja maar,’ zegt ze, ‘lieveling, zoo letterlijk.’ ‘Ja, zoo letterlijk.’ Als ze naar hem opkijkt, ziet ze, dat zijn heele gezicht trilt. Wat is dat? Hij heeft zichzelf altijd volmaakt in bedwang. 't Is niet natuurlijk voor een man, zich zoo bloot te geven nog wel in tegenwoordigheid van zoo'n kind van de gemeente. ‘Maar Wil......’ Hij legt zijn handen om haar hoofd en kust haar, dan gaat hij de kamer uit. Ze hoort hem de trap opgaan naar zijn studeervertrek en is te ontsteld om aan haar werk te gaan. Hij loopt heen en weer, zij luistert, als het eindelijk stil wordt, ruimt ze haastig het ontbijtservies weg, men kan nooit weten,...... ja, wat. Er is toch niets, gisteren was er tenminste nog niets, alleen vond ze hem stiller dan gewoonlijk. Na een poosje begint het heen en weerloopen opnieuw...... dan hoort ze hem opeens zingen...... Ze sluipt de trap op en luistert, het zingen gaat plotseling over in snikken. Niet wetende wat te doen blijft ze boven dralen, maakt de slaapkamer in orde, luistert op de gang, het blijft nu doodstil. Hij is moe, denkt Lydie, overspannen, hij werkt ook te hard, of...... een gedachte dringt zich bliksemsnel aan haar op, er gebeurt iets groots met hem, hij wordt een heilige! Dan moet ze zelf lachen om die gedachte. Dat zou ik toch niet graag willen, denkt ze, een heilige, hm!...... ik houd het meeste van hem zooals hij nu is. Hij is zoo goed, als hij maar zijn kan. Een heilige is gevaarlijk voor zichzelf | |
[pagina 193]
| |
en voor zijn omgeving, het eindigt meestal in een zenuwinrichting. Een mensch is een mensch en moet een mensch blijven. Ze heeft hem lief mèt zijn gebreken. Zelf heeft ze immers nog veel grooter gebreken, daarvan is ze zich diep bewust, welk mensch heeft ze niet. Wil is kort aangebonden, maar van een zeldzame goedheid en grootmoedigheid als het er op aan komt ongelijk te erkennen. Hoe zou ze ooit deze grootmoedigheid ontdekt hebben, als hij niet af en toe menschelijk moe en prikkelbaar, soms zelfs ongenietbaar was. Ze kent hem door en door. Zes jaar zijn ze nu getrouwd en hebben tot nog toe geen kinderen. Het is voor hen beiden een groot leed, maar zij heeft hem daardoor beter leeren kennen, haar liefde is in dit leed gegroeid, haar heele leven trektzich nu samen op hem. Als hij gelukkig is, is zij het ook. Als de menschen hem maar naar waarde schatten, is zij tevreden. Er zijn er velen in de gemeente, die zijn ijverige werken op grooten prijs stellen. Wat wil hij toch meer? Hoe kan hij zoo tobben over het gezin van de Steenbreek en over een mensch als gekke Hannes? Voor zulke hopelooze gevallen staat iedere Dominé, men moet de dingen, waar men geen raad mee weet, toch aan God overlaten! Het blijft stil op de studeerkamer. Als ze boven gereed is, gaat ze naar beneden om koffie te zetten en is blij, dat ze Matje niet om zich heen heeft. Het kind is goed en niet praatziek, anders wist het heele dorp nu al, dat er iets haperde bij den Dominé. Als Lydie hem zijn koffie brengt, zit hij over den Bijbel gebogen met de hand onder het hoofd. Klaarblijkelijk werkt hij aan zijn preek. Daarom zet ze de koffie zonder een woord te spreken op de schrijftafel en verwijdert zich geruischloos. Als hij beneden komt, staat zijn gezicht volkomen rustig. ‘Heb je alles alleen moeten doen?’ vraagt hij, ‘ben je niet te moe om vanmiddag even naar de Steenbreek te gaan? Ik zou het toch wel prettig vinden, als je zelf ging’. ‘Maar als er dan bezoek komt?’ ‘Ga maar’, zegt hij, ‘ik heb liever, dat je gaat’. Aan den maaltijd wordt er weinig meer gesproken. Hij verzinkt telkens in diepe gedachten en Lydie heeft den moed niet hem te vragen, waaraan hij denkt. | |
[pagina 194]
| |
Dien middag gaat ze naar de Steenbreek met een hevige onrust in het hart. - Het huis is nu volkomen stil. Dominé Helgers ligt een oogenblik op de divan, hij is nog niet aan zijn preek begonnen, heeft 'n gevoel alsof hij eerst een poos moet rusten vóór de slag begint en weet tegelijk, dat er slag geleverd is, en dat hij stil kan zijn en wachten. Eigenlijk is hij nog nooit in zulk een toestand geweest. Hij voelt zelf hoe merkwaardig stil zijn handen liggen alsof ze nooit meer een pen zullen hanteeren en zijn voeten zijn zoo stil gestrekt alsof hij nooit meer een preekstoel zal beklimmen, alles in hem is stil gelegd en toch is alles in geweldige actie. Hij denkt niet over zijn preek, hij durft nauwelijks denken, om het gezang niet te storen, dat sedert vanmorgen in hem opsteeg, nadat hij door duizelende diepten heengevallen was, en het gevoel had nooit meer grond te bereiken. Hoe hoog in zich-zelf moet hij gestaan hebben, dat de weg naar de diepte zoo lang was. Hij heeft niet ‘uren’ geleefd sedert vanmorgen, neen, maanden, jaren, zoolang als de weg is, die de oude mensch van den nieuwen scheidt. En dat door Lydie's droom, door deze simpele gedachte, die daarin besloten lag: ‘Als Christus Zelf er was’, Christus, dien hij meende te kennen en dien hij toch aan 't zoeken was. Het is een groote genade, als men eindelijk tegen den grond geslagen wordt, want alleen dan is er mogelijkheid, dat men het bevrijdende gezang hoort: Christus, Broeder! Christus, Broeder! Zoo nabij? De heele preek voor morgen bestaat eigenlijk uit deze twee woorden. En hij zou willen, dat hij het op den preekstoel ook bij deze twee woorden kon laten, dat hij ze zoo kon uitspreken met den hemelschen klank in zijn eigen hart, dat de menschen ook niets meer verwachtten en getroost naar huis gingen. Christus - broeder, van wie den wil van God doet. Broeder van Christus is hij, die den wil van God doet! Dat is het sterkere en zóó heeft Hij het gezegd. Hij buigt zich niet neer tot den broeder, hij trekt hem tot zich omhoog! Het is te wonderlijk! Elk woord, dat zijn denken om deze groote daad van Christus heenspint, is er één te veel. | |
[pagina 195]
| |
Wij hebben zooveel woorden noodig om Christus na te spreken, omdat we niet met macht spreken. Maar als Christus Zelf er is!...... Dan valt het plotseling in wonderbare blijdschap als een genade over hem, dat hij niet behoeft te denken aan de gemeente, die hij straks het Evangelie zal moeten brengen. hij behoeft niet bezorgd te zijn voor de armelijkheid van zijn woorden, het is allemaal poging om zich weer op te heffen van den bodem, waarop hij ligt. Laat al het oude maar sterven op dien bodem. Als zijn hart het gezang maar hoort, dan zal God Zelf de woorden wel geven en zegenen. Dan ben ik dus klaar voor morgen denkt hij, en voelt ook plotseling geen spoor van vermoeidheid meer. Als hij opstaat en de kamer rondloopt, is het of alles hem aanziet met een nieuw gezicht. Christus - broeder. Hij moet hem aanzien, lachend en weenend, telkens neerzinkend in diep berouw, omdat hij Hem zoo laat herkende, om dan weer door dien zelfden Broeder op zoo wonderlijke hoogte gesteld te worden, dat hij aldoor moet zingen, wat hem eens, toen hij nog ver weg op zijn eigen hoogte stond, toch geweldig ontroerd had, het laatste gedeelte van Frommel's ‘Bergstieg’: Christus, Bruder,
droben dich schauend
will ich vergessen,
wollen wir Brüder vergessen,
aus welchen Tiefen,
Gründen des Abgrunds,
Tälern des Todes
Uns dein Ruf nach den Höhen gelocket.
Wollen dich schauen und selig genieszen......
om dan weer, zich bewust van de worsteling, zich vast te klemmen aan dat eene schoone woord: Waarom Hij Zich niet schaamt hen ‘broeders’ te noemen, want Hij had hun een stad toebereid. De hoogte, of de diepte, Ds. Hellegers weet op dat oogenblik niet, wat de grootste zaligheid is; dit is in ieder geval de schoonste dag van zijn leven, schooner dan toen hij voor 't eerst iets begreep van de liefde van Christus, schooner dan toen hij Lydie vond, schooner dan de dag van zijn bevestiging en intrede in de gemeente, dit was het volkomen nieuwe, dat hij vroeger als | |
[pagina 196]
| |
theologische waarheid gekend en uitgeredeneerd en doorgeredeneerd had, Christus staat nu vóór hem en zegt ‘broeder’ tegen hem, hij hoort het met zijn hart. Hij kan niet, zooals gewoonlijk onder het maken van zijn preek aan de verschillende gemeenteleden denken met hun zonden en nooden, hij denkt alleen in ontzaggelijke vreugde aan deze ‘broederschap’. Als hij eindelijk beneden komt, veel vroeger dan gewoonlijk, vindt hij Lydie thuis. ‘Ben je goed opgeschoten?’, vraagt ze, ‘je kijkt zoo blij!’ ‘Ik ben klaar’. ‘Klaar? Dan kunnen we vanavond dus gezellig bij elkaar zitten?...... maar...’ ‘Ja, ik ben wezenlijk klaar, je hoeft niet ongerust te zijn, Lydie’. ‘Dat ben ik ook niet, maar......’ Hij sluit haar den mond met een kus. Hij kan zelfs tegen haar nog niet spreken over het wonder, dat aan hem is geschied, hij kan alleen maar blij zijn als een kind. - Als Matje thuis is, schelt Lydie een extra keertje om Matje. Het kind moet goed weten, dat er werkelijk niets hapert bij den Dominé. Want van dit eene is Lydie toch volkomen zeker, de gemeente mag den Dominé niet zwak zien, want dan raakt ze het stuur kwijt. En daarvoor staat haar Wil ook te hoog! - Zondagmorgen! De mist is weg, de klokken beieren vroolijk uit den hoogen, ouden toren over de velden en bosschen in het rond. De kerk staat aan den rand van het dorp in een gouden beukenhaag tegen groenende, lichtelijk naar den horizont rijzende korenvelden. Het jonge groen draagt goud- en purperglans in de herfstzon. - Wat is het hier mooi! - denkt Lydie, terwijl ze het ijzeren hek doorgaat, en zoo blijft het nu den heelen winter door. Die oude, trouwe beukenhaag laat geen blaadje los vóór hij zijn Lentekleed gaat weven. Dan moet er natuurlijk ruimte komen, maar dan kàn het ook! Ze moet even stilstaan en rondzien eer ze de kerk binnengaat. Daar sluipt mijnheer Brands,...... de kerk voorbij, natuurlijk! Wat een mensch, denkt ze, de slechtheid staat hem op 't gezicht, ik begrijp niet, dat de Dirksens hem nog in hun kamers dulden, 't is natuurlijk om 't geld. Ze groet een paar vrouwen in lange, zwaargeplooide rokken en stijve mantels met kornetten op 't hoofd, dan ziet ze juffrouw Mertens, de onderwijzeres, uit haar pension bij Baak komen aan 't eind van den dorpsweg. Ze heeft geen | |
[pagina 197]
| |
zin juffrouw Mertens te ontmoeten, een goed, maar sentimenteel menschje, dus keert ze zich haastig om en gaat de kerk binnen naar haar plaats vooraan in 't linksche bankenhalfrond vóór den preekstoel. De kerk loopt bijna vol; 't kon nog voller, denkt ze, maar ze is toch blij, als ze in een van de zijbanken achter de onderlingenbank, mijnheer en mevrouw van Willige ziet verschijnen. ‘Dan is Beta thuis’, beslist ze, ‘anders komen ze nooit samen. Beta zelf vertoont zich nooit. Zooveel verpleegsters raken van de kerk af, ze zijn te moe en dan, denkt ze, veel verlangen naar hoogere dingen is er ook niet, anders zouden ze toch wel komen. Dan buigt ze 't hoofd om te bidden en wordt plotseling opnieuw gevangen in den droom, dien Wil zoo beroerd heeft. In plaats van te bidden, denkt ze: Als Christus Zèlf op den preekstoel kwam, zou Beta dan ook te moe zijn? en moet dan meteen opkijken naar de bank van de Van Williges...... ja, de gelijkenis van die vrouw aan de Avondmaalstafel met Mevrouw van Willige is toch frappant! Alleen is het voorhoofd van Mevrouw van Willige niet zoo laag en de onderkaak niet zóó breed, maar de uitdrukking op het gezicht is precies dezelfde. Wonderlijk, van dien geloofsboom, waarvan de stam naar den hemel reikt. Je kunt toch moeilijk in Mevrouw van Willige een geloofsheldin zien,...... dan wordt er plotseling een eind gemaakt aan haar overleggingen, Wil komt op den preekstoel, de gedachten over anderen zwijgen, ze heeft nu alleen aandacht voor hem en bedenkt, dat ze vergeten heeft voor hem te bidden, zooals ze gewoonlijk doet onder 't wachten, vóór dat de dienst begint...... nu ziet ze zijn gezicht boven den rand van den preekstoel, nu staat hij er in zijn volle lengte, hij heeft haar gebed niet noodig, dat is zeker. - Zijn oogen gaan door de kerk, ze gaan naar links en naar rechts, zooals gewoonlijk, hij spreekt het votum uit, en nu eerst dringt het tot haar bewustzijn door, dat ze voor 't eerst van haar leven niet weet, waarover hij zal preeken; gisterenavond hebben ze over niets anders gepraat dan over het gezin van de Steenbreek. Ze schrikt ook even, als hij het onderwerp voor dezen morgen opgeeft, uit Markus 3. ‘Want zij zeiden: “Hij heeft een onreinen geest”. Zoo kwamen dan zijn moeder en zijne broeders om hem te roepen......’ Het hart gaat Lydie bonzen in de keel. Matje naast haar verandert iets van | |
[pagina 198]
| |
houding, ze rekt haar halsje en kijkt strak naar den preekstoel. Er is een lichte trilling in zijn stem, als hij de woorden van Christus herhaalt: Wie is mijn moeder en wie zijn mijne broeders? Ze kijkt onder het lezen strak voor zich uit en is blij, dat ze na afloop zijn gezicht niet meer kan zien; hij zit nu, hij heeft nu tijd zich te herstellen, terwijl de gemeente zingt; het móét toch goed gaan, hij keek te blij vanmorgen. - Als hij opstaat straalt zijn gezicht; hij heeft geen preekenboekje voor zich, de woorden komen vanzelf, het is een uitstorting van eigen blijdschap over de gemeente, blijdschap in het doen van den wil van God. Dat is het begin! Het einde van de preek is het groote gezang van de nieuwe ‘broederschap’. ‘Christus zègt het! - tegen de schare, tegen de moeders en de meisjes en de zonen, tegen mij zegt Hij het!’ Lydie luistert zooals gewoonlijk met de ooren van de gemeenteleden; nu eens is ze het oor van Brinkman van de Wilgenkamp, dan weer van mijnheer Steensma, het hoofd van de school met zijn onuitstaanbaar nuchter gezicht, dan weer van mevrouw van Willige, die 't zeker prachtig vindt - haar man natuurlijk niet - en dan ziet ze opeens, half verscholen achter een pilaar, mijnheer Brands. Terwijl ze er over peinst, wat die wel van zulk een preek zou zeggen, wordt ze opeens weer ‘oor’ van een ander, tot ze gedwongen wordt op te zien, door iets in den klank van Wil's stem, dat er altijd is, als hij hààr tot luisteren roept: Hij zegt niets speciaal voor haar, maar zijn gezicht glanst wonderbaarlijk schoon. De tranen schieten haar in de oogen. ‘Ja, jongen, zoo is het! Hoe kon het ook anders! Als er iemand is, die tracht den wil van God te doen, dan ben jij het toch’. Nu komt het ‘Amen’ nog te vroeg. De gemeente heeft te gespannen geluisterd en de preek is ook iets korter dan gewoonlijk, wat doet het er toe! Buiten de kerk vraagt Lydie mevrouw van Willige naar Marieke. Het is zooals ze gedacht heeft, Beta is thuis en vindt het heerlijk om ook eens voor Marieke te mogen zorgen. ‘Hoe gaat het met Marieke?’ ‘'t Zelfde’, zegt mevrouw van Willige, maar uit haar oogen straalt een vuur van strijdlust, - onsympathiek denkt Lydie. | |
[pagina 199]
| |
Terwijl de van Williges in hun auto stappen, vangt ze nog juist een woord op van mijnheer Steensma: ‘Gevaarlijk! alsof een mensch maar zoo vanzelf den wil van God kan doen!’ ‘Maar Christus zegt het man! wat praat je dan toch’, zou ze hem wel toe willen schreeuwen, en bang voor nog meer opmerkingen van die soort loopt ze haastig naar huis. Ze weet immers toch al van te voren wat die en die van zulk een preek zullen zeggen. Er is ook een vage beklemming over haar gekomen, omdat ze voelt, dat in het denken aan de anderen, aan haarzelf iets kostbaars is ontgaan; maar als Wil thuiskomt, ziet ze zijn gezicht en is alles vergeten. Ze verzadigt zich eenvoudig aan zijn blijdschap, heeft voor den geheelen dag genoeg; want nu kan hij vrijuit spreken over wat hem zoo hevig beroerde, nu wijkt ook de bekommering over het oordeel van de menschen. Hij stond er als een licht op de kandelaar. Die het licht wou zien, die kòn het zien. - In den avond komt Brinkman van de Wilgenkamp, oud en schuddend, maar met een straal van blijdschap in zijn blauwe kinderoogen. ‘Wiej kunt mekaar de hand geven, Dominé’, zegt hij, ‘wiej bint breurs 'worden’. Wat klinkt dat wonderlijk, denkt ze, stel je voor, dat alle gemeenteleden eens ‘broeder’ gingen spelen tegenover haar man! Natuurlijk is 't op zichzelf niets, maar ja, 't is nu eenmaal geen gewoonte. Dat Brinkman 't zegt, vindt ze uitstekend, maar er zijn er, die totaal den afstand uit 't oog zouden verliezen. Haar zorg is ongegrond. Als de oude Brinkman afscheid neemt, zegt hij als gewoonlijk: ‘Dag Dominé’ en haar man zegt: ‘Dag broeder Brinkman’. Ze laat den ouden man uit en komt lachend weer binnen. ‘Waarover heb je zoo'n plezier?’ vraagt Wil. ‘Nergens over, of ja, broeder Dominé’,...... dan barst ze in een hartelijk gelach uit. ‘Was 't niet fijn van den ouden Brinkman, en hebben we niet een heerlijken Zondag gehad?’ ‘Dat hebben we’, zegt ze geroerd. - |
|