Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Petrus Lammaert's weêrkeerGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 157]
| |
daartegen, Petrus Lammaert. Het is hem bekend, hoe Ons-Heer enkel vergt van hem, dat hij Zanne zoekt, en waarneemt hoe zij lijdt onder heur verholen ondaad. Daarom zal hij Zanne niemandal verwijten wanneer hij haar schouwt. Hij zal zijn eigen aan haar toogen, niets meer: Hier ben ik weèrom; zie mij. En Zanne zal in diepe berouwing zijn hand vatten en hij zal haar vergiffenis bieden. En dan. Petrus Lammaert, de kleinhofboer uit den Niklaaspolder, hij weet niet wat er dan geschieden moet. De brand welke hem rijk moest maken, miek hem arm. Zijn hof ligt in puin, zijn beesten zijn dood en zijn grond is de zijne niet meer. Maar hij vertrouwt op Ons-Heer, en hij moet nu gaan. Wellicht is het een engel, die rondom hem is en hem voortdrijft Zanne te ontdekken. Petrus Lammaert beweegt zich voorwaarts. Hij gaat gelijk een dronkaard. Allengs echter wordt dit beter, zijn stap bekomt vastheid. Scherp schouwt hij het doel van den tocht dien hij aanvangt: Zanne. Spoedig is hij buiten de stad. Het dorp ligt twintig uur verre. Thans is het omtrent noen. Hij meet het aan den zonnestand. Hij zou den trein hebben kunnen nemen, hij heeft wat geld op hem, dat stamt van het werk in 't gevang. Maar waaròm dien trein? Hij heeft beenen om te loopen en geld is duur. Het is volop zomertij. Ginder zijn ze doende den oogst te garen. De geelheid van het koren schrijnt aan Petrus Lammaert zijne oogen. Hij wendt den blik af, staart pal voor zich heen over de heirbaan. Een wagen passeert hem. De voerman zingt luid een lied: ‘Helaas, ik heb mijn lief verloren, nu wil ik sterven gaan, ja gaan......!’ Petrus Lammaert heeft vroeger dit lied ook gezongen, ten tijde dat hij met Nelia Scherrens vrijde. Men zegde van hem dat hij een schoone stem had. Nu is zijn stem niets meer, er woont geen klank meer in. De zang van dien prillen wagenknecht slaat als een pijn door zijne hersens. Hij hoort het nog wanneer het niet langer te hooren valt. Hij is haastiger gaan schrijden. De zon schuift traag omneer. - - Hij nadert een dorp. Vermijdt het dorp, volgt een weg er omheen. Hij is mijde voor menschen. Een verder dorp ontwijkt hij eveneens. Het dumstert. Links van hem, ten zeekant, taakt de zon den einder en werpt bloedroode vlammen tegen het geluchte. ......Brand! Brand!! - Neen, | |
[pagina 158]
| |
hij heeft geboet, hij is vrij. Dat ginder veroorzaakt de zon. Hij trekt nu naar zijn dorp, naar Zanne. Ons-Heer ziet hem en keurt zijn gang goed. Petrus Lammaert kijkt omhoog. Daar zijn de sterren, daarachter bespiedt hem Ons-Heer. Hij, Petrus Lammaert, is een vriend van Ons-Heer. Zijn stap verlangzaamde. Ineenen voelt hij zijn moeheid. Bijkans twee jaren heeft hij niet geloopen, behalve dan eenmaal 's daags eene halve stonde op den nauwen hoog ommuurden binnenhof van 't gevang. Anderen liepen met hem, stom. Ja, hij heeft zijn schuldigheid gedelgd. Hij zal zich entwaar te slapen leggen, morgen in de vroegte zijn pad voortzetten. Daar bermt een hooivimme. Petrus Lammaert rukt armvollen hooi uit den opper, spreidt het zorgvuldig uiteen. Dat zal zijn polk zijn dezen nacht. Het hooi wademt een lauwe geur. Alzoo riekte de hooitas in de schuur. De brand schoot er gemakkelijk in. Hier een solfertje, daar een solfertje...... Zou dit eveneens vlot in vlam raken indien men......? Maar hij draagt geen solfers bij zich. En het is door Ons-Heer niet geoorloofd. Daarom heeft hij geboet. Petrus Lammaert strekt zich niet te slapen. Ruggelings hurkt hij neder aan den opper, d' armen strak rond de knieën. De avond nacht. De hemel belet de aarde met de oogen der ontallijke sterren. ......In den nacht vermag geen het zijne zonden verborgen te houden, ligt alle zonde bloot. Daarom moeten wij bidden in den nacht. Petrus Lammaert beweegt de lippen, tast naar woorden. Niets prevelt hij dan: ......Ik...... God...... ......Ons-Heer heeft voorzeker naar hem gehoord, naar zijn gebed. Ons-Heer is vol milde gezindheid jegens hem. Misschien dat Nelia nu over hem spreekt met Ons-Heer. Petrus was braaf, zegt Nelia tegen Ons-Heer en het is alleen spijtig dat Gij mij zoo ras hebt geroepen, want dan zoude er niets niet zijn gebeurd van dat leelijke, zou Zanne hem niet hebben overgehaald. Doch thans is Petrus wederom zuiver van binnen en als ik U was zoude ik hem hier doen komen...... Alzoo zegt Nelia tegen Ons-Heer. Dat Ons-Heer nu maar doet gelijk Nelia hem raadt. Petrus Lammaert wil gaarne van de wereld vandaan. Morgen zullen zij hem ontwaren, net gelijk hij dit oogenblik is gezeten. Een slapende vreemde vent, zie eens! En ze zullen pogen hem | |
[pagina 159]
| |
wakker te stompen. - Ha-maar!, zullen zij verschieten, - die vent is dood! Zij zullen zijne zakken monsteren en zijn ontslagbrief van 't gevang lezen: - 't Is wel dat hij dood is, het is een brandstichter, hij heet Petrus Lammaert...... Hoe zou dat volk ooit weten dat Ons-Heer hem, Petrus Lammaert, gunstig gezind is? ......Dood-zijn: dat is geenen asem meer trekken en niet meer zien. ......Hier ben ik, Ons-Heer, toe, grijp mij dan! Petrus Lammaert nijpt de oogen straf dicht en perst de lippen opeen. Zoo wacht hij. - Hij wordt wakker. De dag is al begonnen. Met moeite maakt hij zijn saamgestrengelde handen van elkaar los. Zijn heele lijf doet zeer en hij kreunt wanneer hij zijn beenen wil rechten. Onder zijn schedel springt het naar voren: dat hij naar Zanne moet. Hij heeft nauwelijks herinnering aan gister. Hij rijst op, verlaat de weide, bevindt zich op de heirbaan. Hij is er de eenige voorzoover zijn blik paalt. Honger kwelt hem, en dorst. De sloten weerszijds den weg zijn waterloos. Zijn vingers krauwen in een zijner jaszakken. Een korst brood komt tevoorschijn. Hij rijt er een brok af en daarop kauwt hij. - Hij nadert een overweg. In de bocht ginds giert een trein aan. ......Indien hij nu op de rails gaat liggen, met den hals op een rail...... Neen, dat is zonde, een zonde waarvan men indereeuwigheid niet kan gezuiverd worden. Petrus Lammaert houdt halt. De trein raast voorbij als een wanbeest. Petrus Lammaert staart star schuin neerwaarts. Daar woelen de wielen, wirrelen de wielen. ......Als hij nu...... De heirbaan lijnt weder open voor hem. En hij gaat. Hij is het denken van zooeven vergeten. Weer vermijdt hij de dorpen, die ontwaakten. Een groep manskerels komt hem in 't gemoet. Dezen kan hij niet vermijden. Het zijn oogsters, zij dragen pik en pikhaak over den schouder en een bundeltje leeftocht. Hij merkt hun waterpuzzen. Hij heeft dorst. Hij bevochtigt zijn lippen met de tong. De arbeiders tijgen langs hem. Ze smijten schertswoorden naar hem. Hij schenkt er geen acht op. De zon stijgt. Urenaaneen schrijdt Petrus Lammaert voort. Omtrent noen overvalt hem een machtige moeheid. Hij speurt naar schaduw. Vlak liggen alzijds de landen: weien, korens. Hij moet verder, naar Zanne. Zijn rug is | |
[pagina 160]
| |
gebogen. Hij torst de zonnehette als een zware last, Petrus Lammaert. Op een moment draalt zijn loop, stokt. Hij richt het gelaat op. Er slaat hier een schaduw over hem heen. Een boom. Doch het is niet deze weldadige schaduw die zijn voortgang stremde. De boom overhuift tevens een lage arbeidershuizing. En op den drempel der kortwoonst staat een vrouw. Petrus Lammaert en de vrouw zien elkander aan. Zij is niet oud, niet jong. Zij heeft zwarte oogen, zwarte haren die glanzen. - Nelia......, murmelt Petrus Lammaert bevreemd. Daar toeft Nelia. Zij verbeidt hem. Maar neen, zij kan Nelia niet zijn. Nelia is dood, Nelia ligt op het kerkhof. Petrus Lammaert strijkt met den rug van zijn hand langs zijn voorhoofd. ......Ja, natuurlijk, dood is Nelia, en hij moet verder. - Wilt ge drinken hebben? Het is de vrouw in de deuropening die tegen hem spreekt, het is de vrouw die vraagt. Zacht en stroef is haar stem. Petrus Lammaert schudt het hoofd. Hij staart langs de vrouw, naar nergens. Hij verroert de voeten niet. - Ge wilt drinken hebben?, herzegt de vrouw, - Kom. Zij gaat naar binnen. De donkere koelte der binnenhuizing omvangt haar, ziet Petrus Lammaert. En hij volgt haar. Loom. Hij treedt over den blauw arduinen drempel en de last der zon schijnt van hem af te schuiven. - Ge moet zitten gaan...... Hier - zie. Petrus Lammaert gehoorzaamt. Nu komt de vrouw op hem toe met een wijde wit aarden drinkkom. Voorzichtig, met beide handen, zet zij de kom voor hem neer op de tafel. Het is melk, de melk raakt tot den rand. Petrus Lammaert's onzekere vingers omvatten de kom, een luttel melk stort op tafel. Nu teugt hij begeerig. Koeler dan de koelheid in dit vertrek is de melk. Achter elkaar drinkt hij de kom leeg. - Nog, zegt de vrouw. En ze grijpt de kom uit zijne handen en vult haar en brengt haar. Petrus Lammaert spreekt niet. Waartoe ook? Zij is grif, deze vrouw. Nelia evenzoo. Nelia is dood en nu zit hij hier. Hij kan de blikken van deze vrouw niet goed verdragen. Zwarte zachte oogen heeft zij. Zijn hand tast naar de rest van de broodkorst in een onbewust gebaar. Hij eet. - Ik zal een boterham snijden. Ge komt van ver, ge hebt honger. | |
[pagina 161]
| |
Dat zegt die vrouw weer. Zij is Nelia niet. Toch zegt ze: ge hongert, ik zal brood snijden. Waarom is dit alles zoo? Petrus Lammaert kijkt niet op, maar hij weet scherp hoe de vrouw daar doende is. Ze perst het ronde bruine brood tegen haar lijf. Ze snijdt. Vier keeren snijdt ze. Een mes strijkt vet over de sneden. Alles gelijk Nelia het placht. En Zanne. Neen, ànders verrichtte Zanne het. Hoè anders: dat is niet de bewoorden. - Hier - zie, zegt de vrouw en ze zet zich aan de andere zijde van de tafel. En ze zwijgt. En Petrus Lammaert eet. Soms is het of hij iets verluiden wil, heft hij halveling het hoofd. Dan eet hij door. - Louis is dood, zegt de vrouw. Petrus Lammaert beseft dat Louis de vent van de vrouw is: Louis is dood, begraven gelijk Nelia; Petrus Lammaert voelt uit haar gezegde haar eenzaamheid. ......Ze zijn beiden alleenzaam: hij en de vrouw. Zoo is de wereld. Waarom? De vrouw is opgerezen. Heimlijk belet hij haar. Ze buigt zich over een zwartrietenen wieg, beurt er een kind uit en wendt zich om. - Drie kinders heb ik. De vrouw spreekt het voor zichzelve. Zij richt het niet op hem. Haar armoe en haar rijkdom uit ze. Enkel zijn aanwezigheid veroorzaakt het. Het ontrust hem. Ze zet zich van her tegenover hem, het kind in den boog van haar armen, en zij wiegt langzaam met haar bovenlijf overentweer. - Ha-ja, ha-ja......, denkt hij zonderbaar bevangen. Zoo heeft Nelia nimmer gehandeld. Nelia had geen kind...... En nu: hoort hij goed?...... Entwaar vooist iets. Die vrouw zingt, die vrouw zoemt een wijzeke terwijl zij weg en weder wiegt...... Petrus Lammaert wil weg. Hij verheft zich. - Ge hebt genoeg? Hij zoekt verward naar een weerwoord. Hij is buiten. En gaat. Hij tast naar het beeld van Zanne. Er is gedurig die vrouw. Lang vergezelt zij hem - tot allengs de streek bekender wordt. Haar gedaante vervaagt. Zij wordt Zanne. Hij zal...... - | |
[pagina 162]
| |
De deemstring ging aan het gebeuren. Petrus Lammaert beklimt den dijk van den Niklaaspolder. Achter gindsche boomen ligt de kleinhof. Het vuur heeft alles in puin doen storten, de zonde. Hij wenscht het waar te nemen met eigen oogen, hij wil de tastbaarheid waarnemen van zijn schuld, die thans niet meer op hem weegt. Gejaagd daalt hij naar de greinbaan. Een zonderlinge droom komt over hem: Zanne zal er zijn. Een steenen woonst brandt niet. Zanne zal hem wachten. Zij heeft geleden. Lijden maakt het geweten wit. Zij zal hem melk schenken. Hij kan den duisteren omtrek van de woonst reeds onderscheiden...... Zanne heeft binnen de lamp ontstoken. Petrus Lammaert staat. Hier moet de slootdam zijn naar het erf van den kleinhof. Er is een slootdam. Maar een ijzeren hekken spert den toegang naar het erf. Het was voorheen niet alzoo. ......En de vormen van den hof, ginder, achter het hekken, ze zijn hem oneigen: woonst, schuringen...... Petrus Lammaert staat in de dumstering van den avond en een nameloos wee doorscheurt hem. Hij houdt in zotte hulpeloosheid de armen stijf en schuin neerwaarts van het lijf en de nagels van zijne vuisten krabben over de palmen. Dan hangen de armen weder slak; zijn vuisten vallen open. Hij vertrekt zijn wezen in een moewe grijns. Hij weet zich thans te bevinden in eene werkelijkheid, welke hij voordien niet heeft kunnen bevatten. Hij is Petrus Lammaert die uit het gevang is gekomen, en dit al ringsom is de wereld. De kleinhof is heropgebouwd. Een ander heeft er zijn zate. Daarom hebben zij hem in het gevang zijn naamteekening doen schrijven: voor wie nu hier zijn zate heeft. Ha-ja...... Zanne echter kan er toch zijn. Hij moet haar spreken. Waartoe tenslotte? Nergens toe niet misschien. Maar hij moet haar spreken en haar lijden lezen van haar aangezicht. Hij zal deernisse koesteren...... Hij duwt het hekken open. Hij nadert de huizing. Entwaar huilt een hond hem aan. Een man verschijnt, treedt op hem toe. - Moet gij hier zijn? De man zijne spraak is niet van deze streek, hoort Petrus Lammaert. Toch kan Zanne er wezen. - Zanne Scherrens, zegt hij. De man belet hem, mart verderen uitleg, maar hij zwijgt. | |
[pagina 163]
| |
- Zanne Scherrens woont op het dorp in de huizing van haar verscheên vader. Zijt gij......? Petrus Lammaert keert om en gaat heen. Hij sluit het hekken. De man ziet nog naar hem, raadt wellicht...... Dat die man daar is, het beduidt het teeken dat Ons-Heer de schuld van Petrus Lammaert geheel heeft uitgewischt. Geen de minste herinnering bleef over aan dezen grond. Entwat van gelukkigheid zindert in Petrus Lammaert. Zijn schred is lichter geworden. Hij zal Zanne vinden en het zal goèd zijn. Het donkert snel. - Aan den ingang van het dorp huist Zanne. Het is eene poovere woonst. Petrus Lammaert heeft er dikwijls vertoefd, vandaaruit trouwde hij met Nelia. Nu is Zanne daar. Alleen. Er hoort akker aan de huizing, niet rijkelijk, maar ge hebt er toch ruimte voor veelderlei nog: erpels, groensel...... En Zanne wacht hem, Zanne weet dat hij komend is. Rood door het venstergordijn zeeft de schijn van de lamp. Er klemt entwat in Petrus Lammaert zijne keel, entwat dat hij weg te slikken tracht. Zanne zal zijn schred herkend hebben. Zij bezit scherpe ooren, Zanne. Zijn vingers sidderen als hij de klink licht. Nu staat hij op den kamerdorpel en ziet Zanne. Hij staat er zonder verroeren, de oogen op Zanne, Zanne's oogen op hem. En op eenmaal ervaart hij dat hij niet welgekomen is. Geen klank uiten zij tegen malkander. Er is schrik in Zanne's wezen, schrik en schelle vijandigheid. ......Neen, Zanne heeft niet geleden, zij die hem de vlam in den kleinhof liet steken. - Gij, zegt Zanne schor. Hij beäamt haar zegging met een matten knik. Een wijde grijze droefenis overmeestert hem. Waartoe kwam hij hier?...... Hij zal keeren en...... Zijn blikken dolen door de kamer, haperen aan de dingen: een zetelstoel, een plaat van den slag bij Waterloo, een porseleinen schouwbeeldje, het portret van Nelia...... De houding van zijn lichaam verstrakt. ......Maar dat is allemaal van hem, dat is afkomstig van den kleinhof...... Opstandigheid doorvlaagt hem. ......Dat is van hem, van hèm! - Gij!, heeft Zanne gezegd en er schuilde verstooting in. Zonder recht is zij. Zij zal hem verstaan. - Het is het mijne...... | |
[pagina 164]
| |
Zanne liegt. - ......het is van de verkooping. Zijn lijf krijgt een snok. En meteen wordt in zijn oogen een smeekende vrees. ......Hier is zijn schuld zienlijk gebleven en Zanne verwijt hem deze schuld, Zanne die...... - Zanne......, stamelt Petrus Lammaert. Hij ademt zwaar. - Gij kunt niet blijven. Als steenen zijn heur woorden, fysiek bijkans treffen zij hem. - Ik...... ik kom van zoo verre...... ik ben zoo moeg...... Eén nacht......, bedelt Petrus Lammaert. Zanne bekijkt hem van zool tot schedel. Zanne monstert hem en rekent hoe zeer hij met het gevang bevlekt is...... Hij staat daar zoo schamel, zoo gering, de voormalige boer uit den Niklaaspolder...... - Eén nacht. Morgen vertrekken. Voorgoed. Het is geen compassie van Zanne. Petrus Lammaert verneemt zulks wel. Zij heeft zijne radeloosheid doorpeild. Zij verleent hem deze gunst slechts in haar triomfeering. Zij gooit hem die gunst toe en hij grijpt. Gelijk een hond is hij. En hij kàn dees moment niet anders zijn. Zanne ontsteekt een staanlamp. Zij klimt de leertrap langs naar den zolder. Als zij boven is, zegt ze: - Kom. En Petrus Lammaert volgt haar. Zij wijst hem een stapel thoope geworpen baalzakken: - Daar. En ze klimt weerom naar beneden met het licht. In den nauwen nacht onder den daknok strekt hij zich neer. Hij schikt wat aan zijn polk en ligt dan roerloos. De muffe pannenhitte drukt op hem als een maredroom. Onder hem maakt Zanne gerucht. Zij ontkleedt zich. Hij volgt de geruchten nauwlettend en weet precies het oogenblik dat zij in de bedstee kruipt. Zij is een slecht wijf, Zanne; hij heeft het immer wel gezegd. Zwart is zij van binnen gelijk de zwartheid, welke hier heerscht. Iemand gelijk zij moest dood zijn, zij is kost voor het hellegat. Hij heeft haar dit niet pal-uit gekond. Hij is bevreesd voor haar. Zij is machtig, en haar macht is heimelijk. Nelia was eveneens bevreesd voor Zanne, meermaals heeft Nelia het hem beleden. Zij heeft haren dood aan Zanne te danken. Haar hart was zwak. Zanne deed het stilhouden, toen. Luttel woorden had deze daarvoor van noode | |
[pagina 165]
| |
en geleidelijk ging zij te werk...... ja, nu pas ontdekt hij het duidelijk: Zanne doodde Nelia. Daarom hoort Zanne ook kapot. Petrus Lammaert recht het bovenlijf teneinde vlijm te luisteren. Een vreemdaardige drang stuwt in hem. ......Het is stil, hieronder. Zanne slaapt reeds. Hij vermeent haar ademhaling te hooren. Zanne slaapt als teistert haar gansch geene wroeging. Eén zonder geweten plaagt geen wroeging. Zij heeft niet geleden, niet afgezien. Zij zou toch moeten lijden, zij zou toch moeten lijden...... Petrus Lammaert zinkt terug op de balen. Ergens in een hoek ritselt een muis of een rat. ......Het zal een rat zijn. Zànne haren aard is rattenaard. Zij is sluw als zulk een beest. Ja, het zal een rat zijn, en ratten roeit men uit. In het verleên heeft hij wel eens zulk een rat gedood, neep het dier den strot toe tot het stopte van spartelen en stil in zijn greep hing. Petrus Lammaert wentelt zich op een zijde. Hij stut zich op den elleboog en spiedt in de richting van het zoldergaat. Er is licht daar, licht dat flauw gelig òp-schijnt tegen de dakribbels. Zanne sliep steeds met licht. Het is de staanlamp. Zanne is een rat. Wanneer hij zijne vingers rond heur mageren hals legt en nijpt....... Hij kromt de vingers, Petrus Lammaert. Zijne handen gaan sidderend naar elkaar. Ha-ja...... Op handen en knieën beweegt hij zich schuivend voort naar het zoldergat, wacht, luistert, beweegt zich geluidloos verder. ......Een rat is Zanne Scherrens. Nu is hij bij het lichtvak, bukt er over heen. Zanne slaapt. Rustig en regelmatig deint haar ademhaling. Hij brengt behoedzaam een voet naar een uitgekozen trede der leertrap, voelt steun onder zijn voetzool en blijft een pooze beweegloos. Dan volgt de andere voet terwijl hij met beide handen vlaklings op den zoldervloer zijn evenwicht in stand houdt. Omzichtig daalt hij af, staat in de kamer. Zijne schouders zijn opgetrokken, zijn oogen loeren naar waar Zanne is. ......Een rat maakt men kapot...... Maar plotseling is het hem of daar iets breken wil in de bovenmenschelijke gespannenheid van zijn drift naar Zanne heuren dood, of hij iets van zijn geweldige geladenheid lossen moet terwille van de beheerschte zekerheid | |
[pagina 166]
| |
van zijn voornemen. Zijn toegeklemde lippen, wijken vaneen, zijn borst hijgt. Zijn blik dwaalt van Zanne vandaan, haakt aan de dingen van de kamer gelijk bij zijn komen. ......Ginder hangt de schilderij van Waterloo, het portret van moeder Scherrens, ......en Nelia. Nelia zag hij deez' avond toch ook...... Hij doet een stap naar de schouw. ......Ja, daar is Nelia. En ze ziet naar hem. Petrus Lammaert prevelt den naam van Nelia. Zijne handen reiken naar Nelia's afbeeldsel, omvatten het. Dat is het zijne, en Zanne loog. Zanne. Hij heeft haar willen doodmaken...... Nelia wil het niet; neen, Nelia wil het niet...... En God wil zijn zonde niet, want zijn ziel is in het gevang wit geworden. ......Zie, Nelia gelijkt...... Nelia zou hem melk gegeven hebben en brood...... Hij zal Nelia medevoeren, zij wil het gaarne nu hij geboet heeft. Hij bergt Nelia's afbeeldsel weg. Een wonderlijke blijheid ondervindt hij. Nog eenmaal schouwt hij naar Zanne: Hij zal haar niet wakker doen worden. Hij heeft erbarmen met haar en biedt haar vergeving. Zoo eischt het Nelia. En de hemel. Hij laat Zanne aan Ons-Heer over. Petrus Lammaert gaat heen. Stil ontgrendelt hij de deur, stil sluit hij de deur achter zich. En hij schrijdt den weg dien hij kwam op deez' dag. Over hem reizen de witte sterren en wit is het maanlicht waar door hij schrijdt. Hij gaat, Petrus Lammaert, gelijk een man met een vast doel. |
|