| |
| |
| |
Boekbespreking
Dr. Dumay verliest, door Menno ter Braak. Uitg. Nijgh & v. Ditmar N.V. Rotterdam 1933.
Om te beginnen het verhaal. Dr. Dumay is een leeraar in de oude talen, vrijgezel, een hevige zelfbespiegelaar, een kniesoor. Hij heeft een vriendin, die heet Marie, wordt later herdoopt in Margot. Dit laatste waarschijnlijk om nog meer afstand te scheppen, want feitelijk is er niets tusschen die beiden dan hun koele redenatie. Hun wegen gaan tijdelijk uiteen. Margot heeft een oppervlakkige flirtation met een onnoozelen luitenant. Dr. Dumay ontmoet op een avond in den trein het meisje Karin, die heeft pas haar verloving verbroken. Hij laat zich door haar bekoren, maar zijn hart kan hij niet aan haar verliezen. Hij ontdoet zich weer van haar zoodra hij te beu wordt van haar burgerlijkheid. Karin trekt zich dit zoo aan dat ze van plan schijnt zich te verdoen, hetgeen een begin van wroeging en verwijt in Dr. Dumay veroorzaakt. Hij vindt echter een goede oplossing voor Karin's gedragingen, ze speelt enkel maar comedie om aan den man te komen, en zoodoende is hij weer van zijn zelfbeschuldiging verlost. Dan kan hij tenslotte, met Margot nog maar om hun kleine ‘Seitensprung’ glimlachen en hautain besluiten: dat zij de zaak toch maar fijn door hebben. Ze zijn weer in veiligheid binnen hun zelf-adoratie en eenzaamheid.
Het beste dat er van dit boek te zeggen valt, is dat de schr, duidelijk de draak steekt met zijn personages. Daarbij moest hij natuurlijk zorgvuldig vermijden, ze echt, warmmenschelijk leven in te blazen. De plaatsen en situaties waar hij dit met opzet vermijdt, zijn in den roman direct aanwijsbaar. Hierdoor komt het ook dat verschillende handelingen van personen uit het boek psychologisch niet te verklaren zijn, en dat is misschien weer te verklaren omdat deze menschen feitelijk geen ziel bezitten. De schrijver heeft ze enkel zijn intellect, zijn cynisme, zijn theorieën geleend.
We kennen langzamerhand het phenomeen ter Braak in onze letteren. Het wachten is er nu maar op dat datzelfde leven, waartegenover hij zoo koel-afzijdig staat, hem ‘den kerel’ (dien hij zich waant) eens een optater verkoopt waarvan hij zoo bijkomt, dat hij een boek schrijft dat ontroert. Dan is hij meteen boven-Jan.
d. B.
| |
Nieuwe Grond, door Fjodor Gladkow. Van Holkema & Warendorf's Uitg. Mij., Amsterdam 1933.
‘Nieuwe grond’ is de naam van een kommune op het Russiese platteland; het boek van Gladkow dat de naam van deze kommune tot titel voert, beschrijft het leven in deze kommunistiese gemeenschap, zoals dat gezien en ervaren wordt door een jonge vrouw die belast is met de verzorging der kinderen. Er zit iets spannends in de ontwikkeling die deze kommune doormaakt, haar strijd tegen verkeerde elementen in de gemeenschap zelf, tegen de vijandschap van het dorp. En het hoogtepunt bereikt deze spanning wanneer aan het einde van het boek, de centrale voor het elektriese licht gereed gekomen is, en op één en hetzelfde ogenblik over het gehele terrein de booglampen aangloeien.
Maar deze spanning betreft uitsluitend het gebeuren zelf, niet de symboliek van het
| |
| |
gebeuren. Dat dit aangloeien van de booglampen de overwinning zou betekenen over het domme bijgeloof der boeren, blijft voor ons te zeer een vinding van de auteur, een handige, maar te verstandelik uitgedachte parallel, maar geen teken. Daarvoor is de electriciteit ons nog te zeer een zaak van techniek.
Zodoende komt het zwaartepunt van dit boek voor ons niet te liggen daar waar het volgens de bedoeling van de schrijver liggen moest, in de ontwikkeling der kommune, maar in de konflikten waarin de personen die in deze kommune de leiding hebben, zich persoonlik bevinden. Het is waar dat bij deze konflikten de kommune, of waar het dieper gaat, de idealen waarop deze kommune is gebouwd, een belangrike rol spelen, maar niet deze idealen zelf hebben het meest onze aandacht, eerder zijn we geboeid door de vraag hoe de verschillende personen zich op de duur tegenover deze idealen zullen verhouden, in hoever ze ze zullen kunnen beleven of moeten verlochenen.
Zo is ‘Nieuwe grond’ de roman geworden, niet van het kommunisme dat tot volle rijpheid is gekomen, maar van het kommunisme dat zich een baan breekt in de oude wereld en de harten der mensen die deze oude wereld bevolken. Als roman over het kommunisme-in-wording is dit boek zeer interessant, als volwaardig kommunisties kunstwerk is het echter een mislukking.
J.H.
| |
Een vrek, door J.G. Schoup. N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg Hasselt.
Met de oorlogsroman ‘In Vlaanderen heb ik gedood’ behaalde Schoup slechts een twijfelachtig sukses; het dorpsverhaal uit de Vogezen, ‘Een Vrek’, dat hij op deze oorlogsroman volgen liet, verdient niet veel meer.
Er zit nog wel wat goeds in de konseptie der figuren die in ‘Een Vrek’ voorkomen; vooral de pastoor, door zijn dorpelingen vergeten, ontdekt door een zwervend bedelaar, heeft onze aandacht. Maar dan toch meer om wat deze figuur had kunnen zijn (b.v. als hij in een van de boeken van Coolen tuishoorde) dan om wat hij inderdaad geworden is. Want door heel het boek heen ontbreekt het fijne aksent; het verhaal is slechts met grove trekken geschetst. En dat niet, omdat dit schetsen met grove trekken nu eenmaal de manier is bij een dorpsgeschiedenis, maar omdat de auteur het niet anders - en nu wordt dit anders tot beter! - vermocht.
Op zijn hoogst kunnen we, met een veel gebruikte term zeggen, dat deze roman een belofte inhoudt. Maar ditzelfde werd ook reeds van Schoup's eerste roman gezegd. Eénmaal laat zo'n gezegde zich nog wel eens herhalen, maar - als ook dan de belofte geen werkelikheid wordt?
J.H.
| |
Onze onevenwichtige jongeren, door Dr. H. van Lieshout. Uitgave van Drukkerij Henri Bergmans & Cie, Tilburg (z.j.).
Op de titel af verwachtte ik een boek ter hand te nemen, dat van Roomse zijde het adolescenten vraagstuk bezag. Veelmeer is het een poging om van alles wat binnen de Roomse kerk gelding heeft gekregen uit, met de zelfverzekerdheid der bezitters, al het afwijkende als onevenwichtigheid der jongeren te verklaren. Daarom zal dit boek, ondanks zijn kwaliteiten, slechts wie binnen die zelfverzekerdheid geborgen is, bevredigen.
Door deze eenzijdigheid wordt menige zijde van het jongerenvraagstuk verwaarloosd en wordt er een en ander bijgehaald, dat niet of niet in die uitvoerigheid ter plaatse dienende is.
Zo worden b.v. als jeugdverschijnselen buiten de kerk apart gezet: Krishnamurti, het religieuze socialisme, het fascisme. Deze bewegingen in de eerste plaats als puberteits- | |
| |
verschijnselen te zien, lijkt me erg lichtvaardig en het negéren van andere niet-Roomse organisaties en stromingen zonderling. Was hier b.v. de jeugdkerk en haar contact met de liturgiese beweging niet veel meer ter zake?
Bij de actie binnen de kerk, waar vanzelfsprekend groter uitvoerigheid kon betracht worden, is de houding van Dr. van Lieshout voornamelik krities. Heemvaart en Ruusbroekbroeders worden gewaardeerd.
Vooral wordt Dr. van Lieshout uitvoerig, waar hij spreekt over de periodieken der jongeren, speciaal De Paal en De Gemeenschap, Verdedigd worden de jongere Katholieken tegen de aanvallen van Donker en Nijhoff, als zouden ze in hun werk te weinig hun geloof tonen. Tegenover niet-Katholieken worden ze in bescherming genomen, maar als ze dan met Dr. van Lieshout alleen zijn, krijgen ze er van langs. Ze zijn anti-wetenschappelik, getuige het verzet van v. Duinkerken tegen de Vondelstudie. Al even weinig schijnen ze te voelen voor scholastiek, filosofie en theologie. Tegenover dit tekort aan verstandelikheid, staat dan weer een te veel aan gevoel. In 't politieke zijn ze zelfs heel gevaarlik en onrechtvaardig. De jongeren kennen geen maat. Ze houden niet van de gulden middenweg, die toch volgens rijp oordeel en ervaring van eeuwen de juiste is.
Verder doen de jongeren gewichtig, ze zijn zelfingenomen, ze zijn grof-zinnelik, ze tonen geen liefde en eerbied voor anderen, zelfs niet voor elkander, ze gaan elkaar juist op de meest onhebbelike wijze te lijf. Ze keren zich tegen wereldlik en geestelik gezag, ze zijn bij uitstek anti-klerikaal. Met al die hardheid voor anderen zijn ze uiterst gevoelig voor zich zelf.
Hoewel Dr. van Lieshout herhaaldelik te kennen geeft, dat hij het zo kwaad niet bedoelt, dat de jongeren inderdaad zijn te prijzen om hun ijver en enthousiasme, is toch in hoofdzaak zijn studie een requisitoir geworden tegen De Paal en De Gemeenschap en wat zich in kritiek daar bij aansluit. Al de gekonstateerde gebreken worden als jeugdzonden aangewezen. Nergens wordt echter nagegaan, hoe het komt, dat deze jeugd (van omstreeks 30 jaar) zich juist tegen deze zijden van het geestelik, kerkelik en maatschappelik leven heeft gekeerd, of daarvoor misschien oorzaken in kerk en maatschappij zijn, die hekeling verdienen. Als iemand zich keert tegen onvruchtbare spekulaties over zaken die niet geschied zijn als Ton Kerssemakers toen hij een vraag uit de vragenrubriek van Het Schild hekelde, keert hij zich dan tegen de theologie? Als Van Duinkerken zich keert tegen een bepaalde vorm van Vondelstudie, keert hij die zich toch met wetenschappelike belangstelling in de dichters der kontra-reformatie wist te verdiepen, zich dan tegen de wetenschap? In Dr. van Lieshout is iemand aan het woord, die de vrijmoedige toon van de jongeren afkeurt, en die nu naar karaktergebreken speurt, om die daarna zo te generaliseren, dat iedere buitenstaander het hoofd schudt over deze onevenwichtige jongeren.
Wij hebben ook onze bezwaren tegen sommige détails in de redeneermethode van v. Duinkerken, die zit meer in de vrijmoedigheid van sommige praemissen, maar zijn scherpzinnigheid en zijn logiese bewijsmethode overtreffen verre die van Dr. van Lieshout. Het is niet noodig hier de jonge Katholieken, die zo bevreesd zijn voor de Calvinistiese zuurdesem, tegen geloofsgenoten te verdedigen, ze zijn strijdhaftig genoeg. Toch leek het me nodig op de tendentieuse onbillikheid van dit werkje te wijzen.
v. H.
| |
Jeugd en Godsdienst, No. 2 en 3, April 1934. Orgaan der Vereeniging van godsdienstige opvoeding. Uitgave: van Gorcum & Comp. N.V. Assne.
De kerk, die op vele plaatsen intellektuelen zowel als arbeiders van zich vervreemd heeft, door beider aparte noden niet of niet tijdig, in alle geval niet afdoende, te verstaan, krijgt nog weer kans velen terug te winnen door de oplevende belangstelling van de jeugd.
| |
| |
Of de kerk van deze gelegenheid gebruik zal maken? Over het algemeen verstaat ze de tekenen der tijden slecht, afgeleid als ze is in haar twisten.
Het tijdschriftje Jeugd en godsdienst tracht aan de godsdienstige jeugdbeweging richting te geven en de jeugd naar de kerk te wijzen.
v. H.
| |
Tekst en Uitleg. De kleine profeten II, door Prof. Dr. L.H.K. Bleeker. J.B. Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia 1934.
Zo langzamerhand begint ook de vertaling van het Oude Testament in de bekende serie van Tekst en Uitleg zijn voltooiïng te naderen. Wij missen de bevoegdheid de vertaling in détails te beoordelen en vertrouwen op de lof, die er van theologen en filologen aan gewijd is. Wij kunnen slechts opmerken de vlotheid en helderheid van de vertaling. Vooral bij het Oude Testament valt het op, hoezeer een nieuwe vertaling gewenst is. Door de met zorg bewerkte Uitleg heeft de bezitter van de serie tevens een practiese bijbelverklaring van de eerste rang.
v. H.
| |
Oude Westersche liederen uit Oostersche landen, door J. Kunst. Indisch Comité voor Wetenschappelijke Onderzoekingen. A.C. Nix & Co., Bandoeng 1934.
De heer Kunst, conservator der Musicologische verzameling van het Kon. Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hoorde bij een bezoek aan Solor verschillende melodieën, die hem zeer Europees in de oren klonken. In Nederland en Portugal deed hij nasporingen naar deze melodieën. De originelen kon hij daar niet terugvinden. Wel troffen de overeenkomsten met de Westeuropese melodieën uit 16e en 17e eeuw. Samen met 2 andere melodieën, in Benkoelen opgetekend, die van Engelse oorsprong zijn, worden deze Solorese zangwijzen hier uitgegeven en wat voor de lezers van Opwaartsche Wegen nog een aparte betekenis aan deze uitgave geeft, is het feit, dat de uit ons tijdschrift bekende dichter W.A.P. Smit op de melodieën 1, 2 en 5, die een opvallend Valerius-karakter hebben, woorden heeft gedicht, die zich aansluiten bij onze Geuzenpoëzie.
Als voorbeeld het volgende:
| |
Triumph - liedt
op de blyde veroveringhe van de tot noch toe onneembare stat van 's Hertogenbos op den 14 Septembris des Jaars 1629
Gevet met de duytsche fluyt
End' met Trompetten groot geluyt:
Eeret met het grof kartou
End' met musquet end' cruyt
Free'rick Hendrick van Nassou,
Grobbendonck hielt lose wacht,
Den Bosch is in ons Princen macht,
Die haer sompen end' maras
En int blinckend harrenas
Der vromen leyt-star was!
Neerlant: wilt bedencken saen,
Tis Godt die ons dit heeft gedaen:
Godt is met het Nederlandt,
Die syn schaepkens smoort en brand't
En maeckt syn naem te schant.
v. H.
| |
| |
| |
De IJzeren Greep, door Alie van Wijhe-Smeding. Nijgh & v. Ditmar N.V., Rotterdam 1933.
Mevrouw van Wijhe-Smeding heeft al weer van haar nieuwe omgeving geprofiteerd. Wie haar levensloop heeft gevolgd, zal telkens hebben kunnen constateeren dat elk nieuw werk van deze schrijfster verband houdt met het milieu waarin zij is komen te verkeeren. In haar boeken heeft ze de omgeving van haar jeugd verbeeld, het leven in het stadje aan de Zuiderzee; nadien ten deele het plattelands- en grootestadsbestaan, als intermezzo het eiland, weer later de pastorie; vervolgens de provinciale sfeer, nu is het Zuiden van ons land aan de beurt geweest. Een belangrijke episode uit het leven daar was de oorlogstijd, het gebeuren aan de grens, de funeste weelde van het smokkelaarsbedrijf.
Tusschen een menigte van kleine luidjes, waarvan de auteur vooral nauwkeurig de gezichten beschrijft, die zoo doorgaans overeenkomst vertoonen met een knolraap of een zieke aardappel - van die Breughel-tronies met neuzen als vergroeide worteltjes en radijzen - treden een paar figuren op als hoofdpersonen. Allereerst de leden van het gezin Hardorfer: opa met z'n kin-kwast, opoe met haar kanten muts, vader-de-schoen-maker, moeder-het-sloof. Het leven van Bielke, het kind, wordt vanaf zijn prille jeugd tot z'n jongemannentijd beschreven. Alles met een zeer nauwgezette weergave van de dingen die hem omgeven, de gedachten die in zijn brein opkomen. In één woord: het gedoetje; het is allemaal een beetje kleintjes, zelfs God: Lieve Heertje, zooals die dan heet. Ik geef gaarne toe dat de schrijfster met haar nieuwe boek nogmaals bewijst dat zij een buitengewoon waarnemingsvermogen bezit, en dat we hieraan menig verrassend staal van sfeerteekening in haar werk te danken hebben. Maar altijd doet weer weerzinwekkend aan die gereede aandacht voor die gniepige viezigheidjes van het kleine burgerleven, waarin al die menschen toch feitelijk zoo'n beetje ronddrijven als balletjes in de soep. Moeder Hardorfer, wier innerlijk nog wel met betere dingen bezig schijnt, blijft steeds ietwat achteraf. Ze komt nergens tot haar recht. Maar de andere vrouwspersonen stralen met al haar zinnelijkheid. Het heele verhaal draait tenslotte weer om de beurtelingsche aantrekking en afstooting van de mannetjes en de wijfjes met al de gevolgen daarvan. Het zou dwaas zijn te ontkennen dat al deze dingen een groote rol spelen in het leven, ja zelfs, dat het dikwijls lijkt alsof het daarom bijna alleen gaat. Maar wat heeft het in vredesnaam voor zin om daarop eeuwig maar weer de aandacht te richten: dat vader liever een Belze-meid heeft dan z'n versolofde vrouw, en dat tenslotte het lieve meisje Angelia ook maar een hoerenkind is, die haar trekken thuis krijgt. Enno heeft een
vreeselijke ziekte enz. enz. Onder dat alles lijdt Bielke met zijn gedachten en zijn gedragingen, alle mooie dingen van zijn kindsheid, de feesten, ze zijn vergaan, het leven is bezwadderd, er is geen liefde, geen trouw. Bielke is een sukkel, die zelfs zijn laffe, verlepte vader niet aandurft, ofschoon hij weet hoe gemeen hij zijn duldende moeder behandelt. Waarom is Bielke een sul? Omdat hij geen weerstand heeft. Lieve Heertje, lieve Angelia, lieve moedertje, het heele lieve leven raakt in de versukkeling. Tenslotte raakt het werk ook op, de handen worden nutteloos en slap.
‘Het leven is een vale dwaze klucht geworden’. Dit tot besluit. Wat nu nog? Er dan maar aan mee doen? Of kan het ook nog anders?
Als ik het goed gezien heb, komt er eerstdaags weer een nieuw boek van Ali van Wijhe-Smeding van de pers, dat, volgens de aankondiging, van betere dingen spreekt. We zullen het afwachten.
d. B.
|
|