Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De geestelijke achtergrond van het werk van Felix TimmermansGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 142]
| |
En ook geestelijk volgroeide en geoefende menschen hebben hun zwakke oogenblikken!.... Een kritiek derhalve, die zich van haar sociale verantwoordelijkheid bewust geworden is, behoort dan ook geen onverschilligheid aan den dag te leggen tegenover het veel gelezen boek, maar zich zoo nauwgezet mogelijk rekenschap te geven van het hoe en waarom dezer populariteit. Want het is in dit verband van het hoogste gewicht, dat aan de lezers bewust gemaakt wordt op welken grond hun bepaalde voorliefde berust. Immers deze grond kan vruchtbaar voor hun geestelijk leven zijn, maar ook buitengemeen schadelijk. Dit hangt hoofdzakelijk af van de levenshouding, die uit het betreffende werk spreekt. En al zal natuurlijk de een minder gemakkelijk beïnvloed worden dan de ander door de lectuur van een boek - behalve karakter-aanleg spreekt hier ook milieu en opvoeding een woordje mee -, de ervaring leert, dat het goed is over het algemeen dezen invloed niet te onderschatten.
Wij merkten het zoo straks reeds op: het werk van Felix Timmermans wordt zeer veel gelezen. Het gaat van hand tot hand. Men vindt het bij oud en jong, bij lieden van diverse wereldbeschouwing en van de meest uiteenloopende religieuze opvattingen. En het oefent daar zijn invloed uit. Welke? Ten gunste of ten ongunste? Wie eenmaal op de ernst van deze vragen opmerkzaam geworden is, en we meenen dat dit bij ieder het geval zal zijn, die zich eerlijk rekenschap gegeven heeft van den invloed, welke sommige boeken wel eens, ten goede of ten kwade, op zijn persoonlijk leven hebben gehad, die zal ook inzien, dat een beantwoording van deze vragen eerst dan mogelijk wordt, wanneer onderzoek is gedaan naar den geestelijken achtergrond van het oeuvre van den betrokken auteur. Want deze achtergrond is aanwezig in al zijn schrifturen en bepaalt in laatste instantie datgene, wat er uitgaat van zijn werk. Om nu den geestelijken achtergrond te benaderen van Timmermans' werk zullen wij terug moeten gaan tot den tijd, dat zijn eerste pennevruchten ontstonden. Iedere schrijver heeft namelijk maar de beschikking over één of hoogstens een beperkt aantal grondmotieven in zijn werk. Deze keeren in al hetgeen hij schrijft onder min of meer gevarieerde belichting weer en zij plegen in het oudste werk het duidelijkst zichtbaar te zijn. Zoo neemt men bijvoorbeeld het armoede-motief, dat zoo'n hoogst belangrijke rol speelt in het oeuvre van Ina Boedier-Bakker duidelijker in haar gelijknamige roman waar, die in de begin-jaren harer letterkundige productie geschreven werd dan in ‘De Klop op de Deur’, dat zooveel later ontstond, hoewel het ook daar ongetwijfeld na te speuren valt: men denke maar eens aan de wijze, waarop ons de verschillende hoofdfiguren uit het boek worden voorgesteld! Een dergelijk grondmotief nu brengt ons in onmiddellijk contact met den geestelijken achtergrond, waarnaar wij zoeken. Wij zullen dat zoo aanstonds zien. Nu zouden wij, om het grondmotief op te sporen in Timmermans' werk, ons terstond kunnen wenden tot het oudste deel van zijn oeuvre en bijvoorbeeld ‘Schemeringen van den Dood’ en ‘Pallieter’ uit dit oogpunt eens wat meer van nabij gaan bezien. Toevallig echter hebben wij een korteren en waarschijnlijk nog treffender weg om tot ons doel te geraken in een uitspraak, die de schrijver zelf over deze dingen heeft gedaan, als antwoord op een enquête, in 1931 ingesteld door Harald Braun naar de beteekenis van religie en | |
[pagina 143]
| |
kerk voor onderscheidene bekende Duitsche en uitheemsche letterkundigen. Het resultaat van deze enquête, waaraan behalve door Timmermans onder anderen door Barbusse, Bonsels, Claudel, Buber en Thomas Mann deelgenomen werd, verscheen onder den titel ‘Dichterglaube’ bij het Eckart-Verlag te Berlijn in boekvorm. Wij zullen daaruit, voorzoover het Timmermans betreft, thans het een en ander naar voren brengenGa naar voetnoot*). ‘In 1910’, vertelt Timmermans, ‘verscheen mijn eerste werk: “Schemeringen van den Dood”. Daaruit heeft zich, als de vlinder uit een rups, “Pallieter” los geworsteld. Toen ik “Schemeringen” schreef, had de kille adem van den dood mij weggewaaid van het leven en zijn huiveringwekkende onbekendheid drukte beklemmend op mij. Ik was in deze atmosfeer geraakt door een vriend, die na jarenlange afwezigheid mij vertelde van spiritisme, theosophie, astrologie en kabbalisme. Hij geloofde er vast aan, sprak overtuigend en ik, die nimmer van deze dingen gehoord had, van huis uit katholiek was, voelde mij er zeer door aangetrokken. Het geheimzinnige lokte mij en ik stortte mij erin, begeerig als een duiker, die op den grond van het water rijkdommen fonkelen ziet. Mijn vriend, verstandig als hij was, wist een rechten weg te vinden dwars door deze tegenstrijdige en toch met elkaar verwante systemen heen; hij was volkomen op zijn gemak en rustig, en de innerlijke vrede straalde van zijn gezicht. Ik werd echter door de nieuwe wetenschap zoo in beslag genomen en was zoo vol geestdrift, dat ik alles ineens wilde verwerken. Maar het was meer een verdooving dan een verrijking; geruimen tijd later liep dit verdoovingsmiddel, deze nirwana-achtige geur mij als droog zand tusschen de vingers door. Ik had er geen aardigheid meer in, maar de begrippen en systemen bleven als schimmen in mijn binnenste hangen en de een zei tot de ander: “Ik ben waar, maar jij niet!” Ik was in een dooltuin geraakt en kon de weg naar de waarheid niet terugvinden.’ Timmermans vertelt dan verder, hoe juist in dien tijd hij bijzonder toegankelijk voor allerlei dwaalmeeningen was, omdat hij niet wist en er niet achter kon komen, waar nu eigenlijk het wezenlijke van het leven moest worden gezocht. En aangezien hij niet wist, wat in het leven het wezenlijke was, vermocht hij ook niet ernaar te handelen. Zoo ontstond er zoowel in zijn denken als in zijn doen een zekere besluiteloosheid. Deze veroorzaakte angst om te leven en angst om te handelen. Als een grauwe nevel hing zij boven den horizont van zijn bestaan. ‘Wie dat eens diep ondervonden heeft’, zegt de schrijver, ‘die schrikt voor zichzelf terug en die hunkert naar eenvoud en wenscht bevrijd te zijn van al die verwarrende filosofie; doch men kan ze niet als stof van de schoenen borstelen en men benijdt het simpele boertje, dat rotsvast staat op zijn eenvoudig geloof en zeggen kan: ‘zoo is het!’ ‘Vrede. Mijn hart schreeuwde naar vrede’, roept Timmermans uit, ‘maar niemand bemerkte daar iets van, en ieder hield het ervoor, dat ik blaakte van levenslust’. Maar zijn hart vond geen vrede. Al die verschillende ‘ismen’ hielden hem gevangen. Hij was er als het ware mee doordrenkt en onbewuste neigingen begonnen in hem te ontwaken. Eerst trachtte hij innerlijke vrede te vinden door zich terug te trekken in de eenzaamheid. Gedurende een winter vertoefde hij in een Waalsch dorpje aan den rand van uitgestrekte bosschen. Maar de tegenstelling tusschen deze absolute eenzaamheid en de drukke, luidruchtige omgeving, waarin hij gewoon was te verkeeren, was te groot. In | |
[pagina 144]
| |
het voorjaar keerde hij weer naar zijn stadje terug zonder genezing te hebben gevonden voor zijn onrust en angst. Het verlangen naar innerlijke vrede bleef. Hierop begaf hij zich naar een Trappistenklooster bij Achel, in de hoop daar door gebed en inkeer tot innerlijke klaarheid te komen. Als een oase in de woestijn leek hem dit oord, maar hij zou er ervaren moeten, dat men zoo gemakkelijk niet van zichzelf loskomt. Aan de strenge, maar zinvolle kloostertucht kon hij zich niet aanpassen. Hij zette zich aan het lezen. Allerlei boeken over mystiek kwamen in zijn handen. Weer veroorzaakte dit in hem een groote geestelijke verwarring en armer aan innerlijke vrede dan toen hij er binnentrad, verliet hij na eenigen tijd het klooster. Later huurde hij in het Begijnenklooster ter plaatse een paar kamers, waar hij schilderde en las. Aanvankelijk scheen het, dat hij daar de begeerde vrede deelachtig zou worden. Hij verdiepte zich in Thomas a Kempis en in andere werken der mystiek, die hij gretig las. Thans echter was het niet deze lectuur, die hem belette tot zich zelf te komen. Het waren zijn vrienden van wie hij al te vaak bezoek ontving en die hem het gevoel gaven, dat zijn kamers meer hun eigendom waren dan het zijne. Men deed er aan spiritisme en men kan het begrijpen, dat dit Timmermans in het kleinsteedsche Lier in opspraak bracht. Er werd gerookt en gedronken. Kortom men leidde een echt bohémienleven met al de ruzies, ontgoochelingen en verveling, die daarbij behooren, naar Timmermans nu kan opmerken. ‘Aldus bleef ik’, zegt hij verder, ‘in de verstikkende kelderatmospheer bevangen en in deze stemming schreef ik mijn “Schemeringen van den Dood”. Ik liet den moed zakken en hoopte niet meer op een verandering.’ Hierna verhaalt de schrijver van het ‘gelukkig ongeluk’, dat hem overkwam. Een operatie maakte namelijk opname in een ziekenhuis noodzakelijk. Het verblijf daar deed hem eindelijk tot zichzelf komen. ‘Daar lag ik nu’, schrijft hij, ‘met al mijn wijsheid en mijn rijkdom aan kennis nietig en nietswaardig in bed. Ik had het gevoel, dat mijn uren geteld waren. Het scheen mij, dat ik alleen nog maar mijn laatsten adem behoefde uit te blazen, maar ik deed het niet. En toen gebeurde het groote wonder! De nabijheid van den dood in eigen persoon bracht den terugslag. Opeens had ik van den dood genoeg. Een bron van levenslust ontsprong in me. Ik, die al mijn begeerte om te leven verloren had, kreeg het leven weer lief, het leven als zoodanig, het leven zonder boeken, begrippen en wijsheid. Mijn geest was verlost. Ik verlangde weer naar het leven, om zijn goedheid in mij op te nemen, als de geur van een bloem. Dan zou de aarde wederom een voorhof zijn van den hemel.’ Deze ‘bekeeringsgeschiedenis’ - ik meen, dat wij dit woord hier tusschen aanhalingsteekens moeten plaatsen - vond plaats omstreeks Paschen bij het aanbreken van de Lente. Timmermans vertelt dan hoe het nonnetje, dat hem verpleegde, hem een bloempotje bracht met twee hyacinthen, een roode en een blauwe en hoe dit geschenk de kiem in hem legde van zijn ‘Pallieter’. Vizioenen van landelijke vreugden en schoonheid rezen in hem op, terwijl buiten de hoorn schalde. Doch eerst moest hij lichamelijk genezen. En terwijl hij er reikhalzend naar uitzag om zich over te geven aan de weelde van het voorjaar, dook in hem het beeld op van een mensch, die vrij in het leven zou staan, zonder eenige gebondenheid, vol liefde en vol dankbaarheid jegens het leven en God, religieus zonder theorie en woordenzifterij; een mensch der vreugde. Hij voelde, dat hij dit zelf | |
[pagina 145]
| |
nooit zou worden en ook geen zijner vrienden kon hij zich op deze wijze voorstellen. Maar dit maakte het verlangen in hem niet minder sterk zulk een mensch te schilderen. Eindelijk werd het hem toegestaan naar huis terug te keeren. Mijn eersten gang was’, vertelt hij, ‘naar buiten. Ik zag de velden, alsof ik ze voor de eerste maal van mijn leven zag, en hoe heerlijk was de natuur, die ik verwaarloosd had. Ik stond als in een paradijs, waarin niets meer verboden is en “Wie zou nu willen sterven!” was de jubelkreet van mijn verloste ziel. Met deze woorden bevrijdde ik mij van de laatste neveldamp, die lag over mijn ziel’. Dit deed hem naar de pen grijpen. Aanvankelijk wilde hij een soort dagboek over de natuur schrijven, waarin hij van dag tot dag de schoonheid beschrijven zou van de wolken, het boerenleven, de veldvruchten en het gras. Doch het met groot enthousiasme begonnen werk vlotte al spoedig niet meer. Het werd te eentonig. De mensch ontbrak erin, zooals de schrijver plotseling inzag. En toen kwam weer het beeld voor den geest van dien mensch der vreugde, dien blijen, dankbaren, vrij uitjubelenden mensch, die hij zelf had willen zijn. ‘Want’, zegt hij, ‘Pallieter is één groot verlangen.’ Timmermans beschrijft dan, hoe deze mensch als het ware overal mede aanwezig was in zijn natuur-verbeeldingen. ‘Geen boom was er meer’ zegt hij, ‘waarin die mensch niet klom, geen beek, die hij niet doorwaadde’. ‘Hij moest zijn als een wandelende boom, die het leven in zich zou opzuigen en doorproeven. Iemand, dien een ruw woord niet afschrikt, die zich één voelen kan met voerlui en zigeuners, die kaart kan spelen en plezier hebben kan als een kind in het blazen van zeepbellen, die nog echt en zuiver zou kunnen bidden, zonder te vragen, voor wie een margariet iets heiligs is. Iemand met gezonde eetlust, iemand, die de boekencultuur achter zich heeft laten liggen en open staat voor alles wat hem van de zijde der natuur toegeworpen wordt, en ook voor veel wat van de menschen komt: dans, gedichten, kunst; die van Gezelle en Rabelais, Van Wagner en Palestrina, van straat- en zigeunermuziek gelijkelijk zou kunnen genieten, kortom een mensch, die de bloem van alles zou kunnen genieten.’ Tot zoover Timmermans. Het zal niet moeilijk zijn uit het voorafgaande het grondmotief af te lezen, dat het werk van dezen schrijver beheerscht. En wij kunnen Prof. Spoerri geen ongelijk geven, die in ‘Goden van dezen Tijd’Ga naar voetnoot*) Timmermans rangschikt onder de auteurs, die de moderne levensaanbidding in hun vaandel hebben geschreven. Het grondmotief, dat het werk van Felix Timmermans beheerscht, is dat der moderne levensaanbidding. Wij hebben daarom zoo straks ook, toen wij het woord ‘bekeeringsgeschiedenis’ gebruikten, dit tusschen aanhalingsteekens geplaatst. Want het nieuwe leven, dat aan gene zijde van deze bekeering ligt, is niet het nieuwe leven, dat de mensch in Christus van God ontvangt, maar slechts een droom van het oude leven, die de mensch zich toeëigent om niet aan zijn levensangst ten gronde te gaan. Het is slechts een bekeering in schijn, die wel voor een oogenblik de illuzie wekt, dat ‘alles nieuw geworden is’, doch die al spoedig ons voor de keuze plaatst te erkennen, dat wij getracht hebben de werkelijkheid op te offeren aan een droom, of deze erkenning krampachtig te verschuiven naar het oogenblik van den dood, waarop wij ontmaskerd worden in al ons groot en klein bedrog. Voorzoover de mensch verstrikt is geraakt in de leuzen der moderne levensaanbidding, | |
[pagina 146]
| |
is er voor hem geen andere weg meer dan deze laatste. Met al de krampachtigheid, die in hem is, moet hij zich verzetten tegen het inzicht in het ware karakter der werkelijkheid, dat hem onherroepelijk van zijn schoonen droom berooven zou. Zooals wij het van Timmermans hebben kunnen hooren: het leven komt op de eerste plaats en God op de tweede, de natuur komt op de eerste plaats en de mensch op de tweede. En het einddoel wordt: de bloem te genieten van alles. Er zijn vele menschen tegenwoordig, wier bestaan erop gericht is om de room af te scheppen van het leven. Zij hebben eens, gelijk Timmermans, de wrange smaak der vertwijfeling op hunne lippen geproefd en nu moet de room de herinnering aan dit onaangenaam moment wegwisschen. Wie Timmermans' boeken aandachtig leest en zich niet meesleepen laat door de primitieve atmospheer, die hij in zijn werk weet te brengen, zal bemerken, hoe achter den droom nog altijd de oude angst staat. Met een vaak verbijsterende virtuositeit voert de schrijver zichzelf en zijn lezers zijn gedroomd paradijs binnen. Eer wij het onsbewust zijn, heeft hij ons gevangen in zijn betoovering. De maskerade wordt niet gemakkelijk doorzien, ook niet, wanneer zij als in ‘Het Kindeke Jezus in Vlaanderen’ en in ‘Fransiscus’ de grens van het Heilige nadert. Er is in den modernen mensch blijkbaar wakker geworden een primitieve belustheid op primitieve sensaties. En het werk van Timmermans is daarvan in vele opzichten het symbool. Het kan geen bevreemding wekken, dat deze moderne mensch tegen de toenemende gecompliceerdheid des levens heul zoekt bij een krachtdadige en gedecideerde vereenvoudiging van zijn wereldbeeld. De vraag is echter of zulk een vereenvoudiging, wanneer zij enkel langs de wegen der verbeelding tot ons komt, niet veeleer een vlucht is uit de positie, die wij innemen in het hier en nu, dan dat zij de aanvang eener vernieuwing van geheel onze levenshouding beduidt als hoedanig zijn natuurlijk ten volle zin zou hebben. De geestelijke achtergrond nu van Timmerman's werk inspireert sterk, wil het ons voorkomen, tot een dergelijke vlucht. En daarom lijkt ons de lectuur van zijn boeken niet zonder gevaar. Wij hebben gezien, hoe de schrijver zelf in de gevaarlijke zône is geraakt en wij gelooven niet, dat hij een eenzame is in zijn lot. Hoevelen zijn niet verward door de veelvuldige stroomingen van dezen tijd? Hoevelen zijn niet weggelokt van de Rots, waarop zij stonden en kwamen in het drijfzand terecht? Ook de litteratuur is vol drijfzand, doch men bemerkt het niet, eer men er reeds ten halve in is weggezakt. De kritiek heeft alleen oog voor ‘de schoonheid’. Zij meent iederen lezer voor zich zelf verantwoordelijk te kunnen stellen. Te laat waarschijnlijk zal zij ervaren, dat ook zij zelf in het drijfzand is weggezakt. De schoone droom van den primitieven mensch bergt achter zich het geschonden gelaat der vertwijfeling. Hoe lang zullen maskers als deze nog kunnen worden gedragen?......
De populariteit van Timmermans' werk hangt ten nauwste tezamen met het karakter van den tijd, waarin wij leven. Het is een alarm-signaal, wanneer de hang naar het primitieve de beschavingsvormen doorbreekt. Laten wij trachten Timmermans ook eens zóó te lezen, en niet enkel als een onschuldige uiting van Vlaamsche sappigheid en oubolligheid. De geheele jongere Vlaamsche letterkunde is er trouwens om te bewijzen, dat het ook anders kan! |
|