| |
| |
| |
Herstellingsoord
W.J. Strijt
Alles wat wij neerschrijven, hetzij in kunstvorm, hetzij als inhoud van een brief, is belijdenis, verraad aan onszelf. (Top Naeff).
Dien zomer waren de nachten licht, windstil en vervuld van zeegeruisch. Aan den hemel, die onmerkbaar welvend naar een onzichtbaren horizon daalde, trilden groote, glanzende sterren. Een vage geur van boomen en bloemen, komend uit de tuinen van het dorp, zwierf aarzelend naar het strand en vervluchtigde daar in de zilte lucht. Vredig vergingen de uren. Doch een enkele maal waren de nachten bewogen, dan werd de atmosfeer zwoel en dreigend: bliksemflitsen vlamden door het duister, één oogenblik de majesteit openbarend der grijze, deinende wateren; donderende slagen kletterden neer, langzaam verstervend over de breede duinenrijen. Daarna ruischte uren lang de regen. - In den vroegen morgen was de hemel opnieuw van een ongerept blauw, nevelsluiers hingen om de verre duintoppen en een zuivere wind gleed frisch en speelsch vanuit het Oosten aan. - Een nieuwe dag was begonnen, een dag zonder plicht en zonder arbeid, een dag van enkel ontvangen.
Wij liggen in de warme zon, die sterker branden gaat, al naar de morgen voortschrijdt. Langzaam verglijden de uren. Boven de duinen beeft de hitte en in ons lichaam hamert rusteloos ons hart. Wij spreken weinig; sommigen lezen, anderen liggen loom, met gesloten oogen, te luieren. Maar o, de vele gedachten, de ontelbare beelden, die onzen geest vervullen! Stil liggen wij, zooals wij eens liggen zullen, later. Dan zal er gezegd worden: ‘zij is heengegaan’, omdat onze ziel vluchtte, ver de oneindigheid in. Doch hoe vele malen heeft zij ons lichaam niet reeds verlaten om te gaan naar de menschen en dingen, die ons zeer lief zijn...... Een onvatbaar wonder is dit, dat wij kunnen zitten aan een tafel, onder neerstroomend lamplicht en spreken over velerlei onderwerpen, terwijl onze ziel ver van ons leeft
| |
| |
in vreemde landen en met andere menschen. Wie kan ons verzekeren, welk bestaan het ware is van deze beide? - Als wij ons weer bezinnen op de dingen om ons heen, voelen wij de warmte pijnlijk gloeien in ons bonzend hoofd.
's Middags in het rustuur, wanneer de hitte haar hoogste punt bereikt, is het huis als het slot van Doornroosje, alles slaapt en zwijgt. Dan zijn wij beiden nog maar alleen op het zonnige balkon en glijd ik het bed uit naar haar toe. Soms is ons gesprek luchtig en vol plagerij. Onze stemmen schieten nu en dan uit in een lach, waarvan wij zelf schrikken. Soms ook praten wij ernstig. Ik bewonder in stilte haar geduld, haar opgewektheid en misschien het meest de wijze, waarop zij zwijgt over haar moeiten. In de vertrouwelijkheid van deze uren naderen wij elkander in een begrijpen, dat wij verwonderd aanvaarden. Pas als de bel, minder poëtisch dan de prins van Doornroosje, de betoovering verbreekt, haast ik mij terug naar mijn bed, dat verblindend wit blikkert in de zon.
De middaguren zijn vol bedrijvigheid. Bezoekers wandelen voorbij, loopend-patiënten komen een babbeltje maken, vertellen van hun plannen voor den verderen dag. Zij hebben belangwekkende verhalen uit de lagere regionen, waar wij bedpatiënten nooit komen en wij schateren om de komieke gebeurtenissen, of deelen ergernis over voorgevallen onaangenaamheden. Het is, of wij de menschen scherper zien, wanneer het leven ons heeft neergelegd, waar zij vrij rond kunnen gaan. Wij onderkennen hun gestemdheid aan een enkele, simpele beweging, een achteloos gesproken woord, de wijze reeds, waarop zij tot ons komen. - Wanneer zij weggaan, blijven wij nog even bezig met hun leven, wegen de goede en de slechte kansen weifelend tegen elkander af. En in een verbroedering, die ziekte ons brengt, verheugen of bedroeven wij ons, al naar de schaal overhelt.
Dan komt de avond. O, de onbeschrijflijk schoone zonsondergangen! Als een eindelooze rij van wonderen zijn ze geborgen in het kostbaarste schrijn van mijn herinnering! Tusschen nooit geziene kleuren zinkt de roodgouden bol in zee en de golven tinten rossig en goud, als had de zon zich opgelost en haar edele substantie vermengd met het glanzige water...... En over de duinen zweeft de Heilige Geest: het groen wordt blauw als bedauwde druiven; hoog aan den verstilden hemel liggen de roomblanke schapewolkjes......
| |
| |
Eén lotgenoot is me trouw gebleven, de anderen zijn naar binnen gegaan. Wij trekken onze bedden dicht bij elkander en gaan liggen lezen. Beneden in de open serre is gelach en gepraat. Wij kunnen zien, dat het er vol is. Maar wij hebben stilte en ruimte rondom ons, stilte en ruimte in ons hart. Soms ook bekijken wij samen een plaatwerk, verliezen ons in uitweidingen over schilderkunst, over verre steden, waar wij beroemde werken hebben bewonderd. Een ander maal bezien wij een Missaal en een Nieuw Testamentje en ik verdedig enthousiast den Protestantschen kerkzang. - Doch als de avondkoelte opsteekt, glijden wij huiverend onder onze dekens. Wie zal de eerste ster ontdekken? De maan stijgt achter de duinen omhoog; blank is haar licht, koel en zegenend. Het meisje naast me heeft als kraamverpleegster in Indië gewerkt en ze vertelt van de vele nachten, waarin ze geroepen werd, de dessa in. Bij haar vertellen is het mij, of ikzelf daar loop onder exotische boomen, in de zwoele warmte van een tropischen nacht. De donkere, massieve duinenrijen zijn woeste bergketens geworden, waar roofdieren rondsluipen, met hun vurige oogen speurend naar prooi. Hoor ik in de verte niet het weemoedig gejank van honden, die de maan aanblaffen? Ik ga mee binnen in de armelijke woning, waar een nieuw leven aanvangt bij een walmend olielichtje en ik ben het, die tevergeefs zoek naar iets van kleertjes voor het kind. -
Als de bel ons eindelijk naar ons kamertje drijft, komen de andere patiënten roezig pratend de trappen op. Eén spreekt mij aan, ‘mag u nog niet op? Vindt u het niet vreeselijk saai zoo den heelen dag boven?’
Soms ga ik in den loop van den avond een praatje maken met één, die reeds heel lang ziek ligt. Zij ligt op een ander balkon, dat uitzicht geeft op zee en duinen beide. Ik herinner mij een parelblanken avond, die zee en hemel gelijkelijk rose en teeder paars had getint. Als vloeibaar metaal rustte het gladde watervlak tegen het strand. Wij spraken weinige, onbeteekenende woorden en lieten ons drijven op onze gepeinzen. Tot zij eensklaps mijn hand greep: ‘zeg eens eerlijk, denk je, dat ik ooit beter zal worden?’ Ik wendde mijn oogen af van de broze teederheid der verten, keek gedachteloos naar het kleine dorp, dat tusschen de duinen gevangen ligt en waar in vele huizen reeds lichten straalden. Een kerk stak haar zwarte toren hoog en scherp in de sereene lucht. ‘Ik weet het niet’, antwoordde ik, ‘maar ik denk van wel’. - ‘En wat dan, als ik beter word, waar moet ik dan
| |
| |
mijn brood mee verdienen...... daar denk ik zoo dikwijls over!’ Beter worden...... brood verdienen...... Zoo is het leven, dit zijn de groote vragen, die zich in al hun onverbiddelijkheid opdringen en met hun vale schaduw de ontroerendste ervaringen versomberen. Maar voor wie is dan toch de schoonheid der aarde? voor wie het voluit drinken uit dien overvloeienden beker der heerlijkheid?
Iedere zomer, zelfs de voorbeeldigste, heeft zijn doorstormde dagen. De wind jaagt een zand regen tegen de ramen en men is aangewezen op het kleine, witte slaapkamertje. Een dag van veertien uren werkeloos en in eenzaamheid te doorleven, is lang. Maar de gierende wind en het onophoudelijk gebulder van de schuimende golven, maakt ons moe en zingt onze verbeelding te rust. Kalm gaan onze gedachten over de kleine gebeurlijkheden van den dag. Wij ontvangen brieven en glimlachen om de goedgemeende, maar onnoodige vertroostingen, welke men voor ons heeft neergeschreven. Zoo nu en dan glipt er iemand het kamertje binnen, hangt verveeld op een stoel. Beneden is de stemming geladen met ontevredenheid, beter is het bij een, die dankbaar is voor alle afwisseling en gewillig luistert. Later op den middag breekt de zon de grijze wolken, het blauw verschijnt; meer en meer blauw en eindelijk drijven felblanke wolken snel en zegevierend landwaarts. Maar de zee blijft hevig bewogen en draagt tot aan den horizon haar breede, witschitterende schuimranden. - De avonden zijn zonder geluiden. Beneden wordt thee gedronken en druk en veel gepraat. Boven suist de stilte binnen de witte muren en wij verdiepen ons in de louterende zuiverheid der woordkunst. De enkele malen, dat weemoed onze ziel is ingeslopen, lezen wij hardop de ernstige woorden van den Bijbel, tot de levensvreugde zich weer opricht binnenin ons en wij opgewekt en vriendelijk den nachtgroet beantwoorden kunnen, die ons wordt gebracht. Het is de zee, die ons trouw blijft met haar nooit verstommend lied, totdat de slaap ons tot zich trekt.
Zoo is het leven vele, vele weken. Maar eindelijk mogen wij weer gaan, waar onze voeten ons dragen willen. Met blijdschap nemen wij opnieuw de wereld in bezit. Waren lente en zomer tot nu toe ongeweten aan ons voorbij gegaan - immers, de jaargetijden glijden spoorloos heen over de deinende watervlakte - des te inniger is onze verrukking, nu wij alles aantreffen in overvloedigen bloei. Toch, van onze ontdekkingstochten in dorp
| |
| |
en duinen, keeren wij telkens weer verlangend terug, tot de zee, die ons gegrepen heeft met de verheven majesteit van haar rustelooze rust.
Dan komt de herfstmaand. Scherper staan de contouren der duinen afgeteekend tegen de heldere luchten, verlaten ligt het strand, dat weer door troepen krijschende meeuwen is bevolkt; koeler zijn de blanke morgens, koeler de vroeg invallende avonden. - Soms wandelen wij in den wassenden schemer langs de kust, die donker schaduwt naast het zilverspiegelende water. Wij spreken over diepzinnige onderwerpen, redetwisten op vreedzame wijze over den godsdienst, waarover wij het niet eens zijn. ‘Waarom’, zegt mijn metgezel, ‘zouden wij nog een leven wenschen na dit leven. Ik vind dit leven mooi en rijk genoeg en alle dingen gaan immers voorbij, waarom wij menschen dan niet?’ Het klinkt verstandig, maar iets in mij verweert zich. Niet om mijzelf, maar om de anderen. Ik moet denken aan één, die altijd liggen moet en altijd pijnen lijdt. Een jong meisje, wier dagen verspild worden in een donkere, trieste achterkamer met uitzicht op een grauw schuurtje. Is het leven mooi en rijk genoeg? En ik zeg: ‘maar denk eens, dat je een ongelukkig leven had, veel verdriet, of een ongeneeslijke ziekte, zou je dan ook zoo kunnen praten?’ - ‘Ja,’ zegt ze, ‘ik geloof van wel, er is altijd genoeg om gelukkig te zijn, er is zooveel prachtigs en wonderlijks’. Wij gaan zwijgend. Ik denk aan de broosheid van een mensch, één kleine druppel vergif en verloren is het lichaam; één wreed woord en het edelste in een ziel verkwijnt smartelijk. Wij weten immers niet, of wij altijd de kracht zullen bezitten om gelukkig te zijn. Wij zijn slechts zeker van het geluk, zoolang wij het dragen in onze hand; maar zoo het de vleugels uitspreidt en wegwiekt?
Langzaam komt de winter nader, onmerkbaar bijna, maar de laatste duindoornbessen verschrompelen aan de stugge, grijsgroene struiken en in steeds grooter vluchten cirkelen de zwaluwen in de herfstige lucht, opgewonden door den nabijen trek. - Eindelijk breekt de laatste dag voor mij aan, een stille, vredige dag vol gouden zonlicht. Het lijkt een verbeelding, dat ik alles werkelijk voor de laatste maal beleef, voor het laatst op mijn pantoffels over de gewreven vloeren glijd, voor het laatst in zal slapen en ontwaken bij het golfgeruisch. Het lijkt een misvatting, dat ik niet meer 's morgens de ronde zal doen bij wie nog ziek liggen en 's avonds niet meer voor zal lezen op de slaapzaal. - De dag is druk van voorbereiding voor
| |
| |
het vertrek, maar als het avondbrood gegeten is, sta ik op voor mijn laatste wandeling. Zoo dikwijls heb ik dit de laatste weken gedaan na het eten. Niet als nu was dan de hemel zachtgekleurd door spaarzaam avondrood, niet als nu waren de kruivende golfkoppen, waar zij gleden over het matte zand, rose doorgloeid. - Roekeloos trokken de zware, donkergrijze wolken over het grauwe water heen en de liedjes, die ik met mijn sterkste stem zong, klonken niet boven het lied der branding uit. Nu is alles van een kalmen vrede. - Als ik weg wil gaan, zegt iemand, ‘ik ga mee’. Wij loopen samen over de verlaten boulevard en ik luister naar de woorden van de ander. Over haar leven, haar vrees en haar verlangen. Ik kijk naar het jonge gezicht met de moewe oogen en verbaas mij over zulk een onverwachte openhartigheid op dezen laatsten avond. Dan wend ik mijn oogen opnieuw naar de wijde verten, die ik verlaten moet voor nauwe, drukke stadsstraten vol rumoer. Lang staar ik naar dit, wat mijn liefde heeft voor altijd, naar dit, waarnaar ik, zoolang ik leef, terugverlangen zal. Hoe dikwijls heb ik met anderen gewandeld langs deze geliefde zee van mijn land, vele jaren geleden reeds met menschen, wier herinnering verbleekt en als levenloos in mij ligt. Nu herdenk ik hen eensklaps en herproef alle vreugde of bitterheid, die hun nabijheid mij bracht. Maarzij zijn voorbijgegaan en deze vrouw naast mij, ook haar zal ik nooit meer ontmoeten, al leefden wij vele maanden hetzelfde leven. De levensstroom is sterk, hij drijft de menschen uiteen en slechts degenen, die wij vastgrijpen met geheel onze ziel, vermogen wij dicht naast ons te houden bij de wisselingen der getijden. Zelfs hen niet eens altijd......
|
|