de strijd tussen overgave en zelfhandhaving nog veel beter weergeeft dan dat der twee onaantastbare levenslijnen.
Zijn wens naar stil geluk draagt hij over op zijn zoontje, om voor zich zelf, omdat het nu eenmaal niet anders kan, de onmaatschappelikheid en de onrust te behouden.
Dat hij voor zich zelf de rust niet vindt, dat hij het leven niet kan aanvaarden, komt omdat hij het leven zelf niet begrijpt en het leven ziet als het korte feest, de kus bij het scheiden, iets dat men loslaat met een ‘'t is drommels mooi geweest’ met als tegenpool het leven dat in onbewogenheid of stille ingekeerdheid vervliet.
Daarom moet hij zich zowel afkeren van de rust, die hij als burgerlike vervlakking ziet als van het feest in een vermoeide berusting, (wat maakt het uit met welke vrouw, met welk geluid een dag voor mij heeft afgedaan?).
Het leven, dat groot geleefd wordt, is niet een vlucht of een onverschillige berusting, maar een dapper doorredeneren tot de uiterste konsekwentie. Dan zitten de man en het kind niet meer samen op de bank, of gaan eigen weg, maar staren elkaar aan, tot ze weten elkanders diepste geheimenis en als ze dan zo naakt getuigenis van de waarheid geven, vragen ze om Gods ontferming, die als een stralende genade over ze komt. Ik houd van Hoekstra's verzen en ik ben blij, dat in Opwaartsche Wegen altijd een plaatsje voor hem kon worden open gehouden en dat hij zich altijd weer tot ons getrokken voelde. Niet om zijn gebrokenheid en zijn krampachtige zelfhandhaving, maar om het kind in hem. In de ganse toon van zijn vers en in de eerlikheid van zijn belijdenis, zit een argeloosheid, die benijdbaar is en verkieselik boven veel wijs weten. Het vers van Hoekstra is niet geheel te beschermen tegen het verwijt van epigonisme, dat elk jong dichter voor de voeten wordt geworpen, maar het valt toch op door zijn frisheid, een jongensachtige overmoed en een aangename muzikaliteit.
Ik herinner me nog het plezier dat Han Hoekstra er in had, toen Jan de Groot in zijn Café in Kersttijd sprak van ‘koude borrels en een slaatje met citroen’. ‘Dat mag ik zo’, ‘zo'n plezierige uitdrukking tussen die ernstige zinnen’. Onze Christelike literatuur kon inderdaad wel wat minder in het zwarte pak lopen. Han Hoekstra's verzen zijn vol van die ‘plezierige’ uitdrukkingen, soms te opzettelik, meestal goed geplaatst. Han Hoekstra heeft nu nog verzen, die hij wèl en verzen, die hij niet aan Opwaartsche Wegen ter plaatsing zendt, hij werkt op dubbel spoor. Als ik eindig met de wens, dat hij ze in dat opzicht niet hoeft te schiften, maar ze alle door hem gelijk mogen beoordeeld worden, dan is dat niet een voorbarige bekeringsijver, maar een wens voor ons en voor hem, nl. dat hij voldoende eenheid van leven moge opmerken, om de fictie van het Dubbel spoor los te laten, en dat wij tegenover zulke eerlike kunst zo ruim mogen staan, dat wij zelf niet een dergelike verwarring in de hand werken.