Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Over estetika
| |
[pagina 91]
| |
de term ‘schoonheid’, als ontleend uit de wijsgerige estetika, als wijsgerig begrip dus liever uit de kunstkritiek zag verdwijnen. Kunstkritiek moet naar mijn gedachte uitsluitend werken met begrippen, die uit de kunstproduktle zelf zijn afgeleid. Als het waar is, wat ik zeker geloof, dat de kunst de mens in een direkte, persoonlike verhouding tot God brengt, heeft de Kristelike kunstenaar theoreties gesproken nòch de bezinning der theologie, nòch de bezinning der wijsbegeerte nodig, maar alleen de bezinning van het Kristelik kunstenaarschap, om zijn taak als bewust kultuurkristen, als vormgever van het Kristelik bewustzijn, te vervullen. Theologie en wijsbegeerte kan hij dan, eveneens in theorie, geheel overlaten aan theologen en wijsgeren. Ik zeg: in theorie, want ik geloof graag, dat op 't ogenblik de Kristelike kunst nog veel te weinig is uitgebouwd om al geheel en al op eigen benen te kunnen staan. De Kristelike kunst is er nog verre van om kultureel volwaardig te zijn en zichzelf vanuit zichzelf te kunnen vernieuwen naarmate de kulturele gemeenschap zich ontwikkelt. Daarom is het zo volkomen begrijpelik, dat in onze dagen vele literatoren zich juist tot de theologie hebben gewend om daaruit de prikkels te ontvangen tot vernieuwing van een schijnbaar vastgeloopen literatuur. Dat onze Kristelike literatuur nog zo weinig bevredigend is, bewijst echter wel, dat kerk en kunst in de laatste eeuwen hopeloos van elkaar vervreemd moeten zijn, maar niet, dat de Kristelike kunst in beginsel niet op eigen benen zou kunnen staan als geestelike vormgeving, als antwoord van 's mensen religieus bewustzijn aan God. De volwaardige Kristelike kunst zal het volle Woord Gods rechtstreeks tot de mensen kunnen brengen, zal het volle evangelie kunnen prediken, zonder dat de kunstenaar eerst een dogmatiek moet doorwerken, maar vanuit haar eigen vormtraditie, vanuit de traditie van haar eigen priesterschap, dat zij in de Kristelike gemeente bekleedt. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat iemand niet tegelijk (d.w.z. beurt om beurt) dichter en wijsgeer of theoloog zou kunnen zijn. Het kan zeker wel gebeuren, dat een dichter zich op zijn kunst gaat bezinnen met behulp van een wijsgerig gefundeerde estetika. Hij kan zo, niet dichtende, dan tot de konklusie komen, dat ‘de schoonheid’, dezelfde die zich bv. in natuurschoon openbaart, ook in zijn gedichten tot verschijning komt, zodat hij zijn eigen dichtwerk kan gaan beschouwen als scheppen van ‘schoonheid’. Ja, het kan zelfs zijn, dat het wijsgerige begrip ‘schoonheid’ zich in een entoesiast ogenblik gaat verbinden met allerlei andere voorstellingen van meer konkrete aard (woordklanken bv.) zo dat de dichter gedichten gaat schrijven over ‘de schoonheid’. Hij kan menen, dat er geen andere wijze is om zich op het dichterschap te bezinnen dan de wijsgerige estetika en dat het gedicht geen andere zin heeft dan het wijsgerige begrip ‘schoonheid’ eraan verleent, zodat hij zich er als kritikus uitsluitend toe bepaalt om gedichten te onderzoeken op hun ‘schoonheid’. Dit alles is mogelik. Wijsgeer en dichter kunnen in één persoon samengaan en de wijsgeer kan de dichter zo zeer gaan overheersen, dat de dichter niet meer zelfstandig kan bepalen, wat hij eigelik als dichter doet, maar dat hij zijn dichterschap alleen nog maar met wijsgerige ogen kan beschouwen. Maar gesteld, dat nu niet de heer Sevensma, maar een groot kunstenaar met een estetika zou komen aandragen, dan nog zouden wij deze afwijzen. Als het dichterschap bij zo'n wijsgerige overstroming niet ondergaat bewijst het daarmee alleen zijn oersterkte, want wijsgerige bezinning kan het dichterschap niet voeden en wijsgerige kritiek doet het dichterschap niet groeien. | |
[pagina 92]
| |
Dit kan alleen gebeuren door een bezinning en een kritiek vanuit het dichterschap zelf. Als de dichter over zichzelf gaat nadenken, moet hij tot de konklusie komen, dat hij iemand is, die iets te zeggen heeft en die het bovendien kàn zeggen. Dat hij iets te zeggen heeft, betekent, dat zijn bewustzijn met grote helderheid en hevigheid een neerslag ontvangt van de verrichte levensfunkties. Dat hij het kàn zeggen, betekent, dat die neerslag in zijn bewustzijn zich onmiddellik associeert met zegbaarheden, met woorden, die hij buiten zich kan stellen. Het ervaren van de levensfunkties geschiedt niet door een leeg bewustzijn, want het leven is ons door God voorgeleefd en door de openbaring leeft dat normatieve leven in ons bewustzijn (of onderbewustzijn). Zo staan al onze belevingen in onmiddellike relatie tot het Goddelike leven. Het ervaren van de levensfunkties is dus het religieuse deel van het dichterschap. Met het ervaren van zijn eigen leven, wordt de dichter zich telkens het Goddelike leven bewust. Wat hij te zeggen heeft, heeft hij te zeggen vanuit de openbaring. Het associëren van de ervaren levensfunkties met zegbaarheden en het buiten zich stellen van die zegbaarheden is het technise deel van het dichterschap. De hele techniek is kulturele traditie, d.w.z. bezit van een gemeenschap, waardoor op doelmatige wijze de bewustzijnservaringen van het ene lid der gemeenschap op het andere lid kunnen worden overgedragen. De dichter bedient zich van deze techniek, om zijn ervaringen over te dragen, op een persoonlike wijze. Persoonlik, want anders kan hij zijn ervaringen niet overdragen. Dit persoonlike bestaat allereerst in de toon, waarin hij spreekt, zijn stem, heel moeilik uit een vers door analyse af te zonderen, maar niettemin onmiskenbaar aanwezig. Verder tracht hij zijn ervaringen te doen spreken (en daarin de Goddelike openbaring, zoals hem die met het verrichten van zijn levensfunkties bewust is geworden) door de techniek te dwingen tot ongewone effekten, in de eerste plaats door ongewone associaties van ervaringen en zegbaarheden, vervolgens ook door een ongewone toepassing van de mogelikheden van maat, ritmiek, woordschikking, enz. Is een dichter zowel een persoonlikheid met een grote religieuse vitaliteit, als een grote persoonlikheid in kultureel-technies opzicht, dan kan er een grote volwaardige Kristelike kunst ontstaan. De bezinning op het Kristelik kunstenaarschap en de kritiek van de Kristelike kritikus betreft dus enerzijds het leven, d.i. het religieuse leven, van de dichter, anderzijds zijn konfrontatie met de vormmogelikheden. Hetwelk is samen te vatten als: bezinning op geestelike vormgeving. Het is duidelik, hoe graag een wijsgeer, die altijd gewoon is te denken in ethika en estetika, bij deze bezinning zijn medewerking wil verlenen, maar het is even duidelik, dat deze hulp door de kunstenaar niet begeerd kan worden. Religieus bewustzijn is een onmiddellike relatie tot God, ethika bespiegelt de ‘goedheid’, techniek is een onmiddellike verhouding tot de materie, estetika bespiegelt de ‘schoonheid’. Het verschil in beschouwing van de estetika uit en van de kunst uit blijkt wellicht het duidelikst, wanneer wij de verhouding van natuurschoon en kunst bij belden in het oog vatten. Voor de estetika zijn natuurschoon en ‘kunstschoon’ twee uitstekend vergelijkbare grootheden. Zowel in de natuur als in de kunst openbaart zich immers ‘de schoonheid’, de natuur heeft haar schoonheid onmiddellik van God ontvangen, de kunst door bemiddeling van de kunstenaar ‘bij de gratie Gods’. De toeschouwer geniet van natuur en kunst op dezelfde grond, nl. als openbaringen van ‘de schoonheid’. Van het standpunt van de kunst uit bekeken is de betekenis van de natuur daarentegen, dat zij de levensfunkties | |
[pagina 93]
| |
van de kunstenaar beïnvloedt, of dat hij er materiaal voor zijn vormgeving aan kan ontlenen. Als een grassprietje of een ondergaande zon een schilder zo vastgrijpt, dat hij er een schilderij van moet maken, is de betekenis van dat grassprietje of die zon, dat zij de aandacht, of de liefde, of wat dan ook, in Ieder geval een levensfunktie van die schilder dermate tot hevigheid hebben gebracht, dat zijn bewustzijn er behoefte aan voelt er materiële vorm aan te geven. De schilder doet dat met de middelen van zijn techniek: kleureffekten, lijnen, vlakverdelingen, enz., zodat de toeschouwer later dezelfde aandacht, of liefde, kortom dezelfde levensfunkties zal ervaren als de kunstenaar, toen hij het schilderij maakte. Zoals ik al zei, zal ook een kunstenaar, die zich niet van de kunst uit op de kunst bezint, maar bv. van de estetika uit, voortreffelik werk kunnen leveren, als zijn kunstenaarschap maar groot genoeg is. Hij zal dat ook kunnen als hij zich helemaal niet op de kunst bezint. De betekenis van alle bezinning is maar betrekkelik. Maar, wij maken onszelf niets wijs als Jong-Protestanten: ons kunstenaarschap is niet groot genoeg, het omvat niet het ganse bewustzijnsleven van de moderne kultuur, de Kristelike kunst is nog grotendeels een werkhypothese. Daarom kunnen wij een beetje bezinning heus nog wel gebruiken. Als wij ons echter bezinnen, laten wij het dan op de goede manier doen. Laten wij het doel van onze kunst en onze kunstkritiek altijd zuiver blijven stellen. En laten wij de estetika daarom bij voorkeur maar haar eigen problemen laten oplossen, maar niet de onze. Dat kunnen wij zelf wel. |
|