Boekbespreking
De waterman, door Arthur van Schendel. Uitg. Nijgh & v. Ditmar N.V. Rotterdam 1933.
‘Aan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van den winter een jongen over de uiterwaard’. Dat is het begin. ‘Den volgenden dag werd zij (de schuit) ergens in het riet gevonden, oud en besneeuwd, dat was de schuit van dien man die lang op de Merwede had gevaren’. Aldus het besluit.
Tusschen deze oevers wiegelt het nauwelijks gerimpeld water van van Schendels koel en helder proza, vliet uit en vloeit terug het leven van den Gorcumer Maarten Rossaart. Maarten Rossaarts leven is verbonden met het water, vanaf den tijd dat hij het lichaam van den douane ziet wegslepen naar de rivier tot den dag waarop datzelfde water hem ontvangt in zijn schoot.
In zijn Jongenstijd wordt Maarten geplaagd met de hardvochtigheid van een strengorthodoxen vader, hij vereenzelvigt in zijn strijd tegen de starre vroomheid en zijn vrees voor het water. Het is of er een doem op hem ligt, maar ondanks zijn hartgrondige gebeden voltrekt God de straf niet aan hem die hij begeert. Tenslotte wordt hij een man in zijn kamp tegen de overstrooming, als polderwerker. Hij stelt zijn leven in de waagschaal voor zijn naaste.
Aan deze Christenplicht wordt hij niet meer ontrouw, alles schenkt hij weg om den ander maar van dienst te kunnen zijn, hij is een getrouw lid van de Broederschap der berooiden. Maarten Rossaart is voorbeeldig, al is zijn dogmatiek niet rechtzinnig. ‘Zooveel gedachten - zegt hij ergens - heb ik nooit gehad. Ik heb alleen maar mijn best gedaan zoo goed mogelijk te leven zonder een ander kwaad te doen, dat is al veel voor God’. Hetgeen Maarten Rossaart volbrengt, de duldzaamheid waarmee hij de tegenspoed draagt, de volstrekte onbaatzuchtigheid waarmee hij doet wat zijn hand vindt, het is bijna bovenmenschelijk, er is iets heiligs in.
Ik schrijf tenslotte nog een paar zinnen af om een indruk te geven van den geest van vroomheid van dit werk: ‘Wat had men er aan altijd te hooren van Heere, Heere dat de menschen zoo zondig waren, van de barmhartigheid en van de naastenliefde, zonder dat er iets gedaan werd? De schipper en hij hadden er ook al mee afgedaan, omdat zij vonden dat uit de werken moest blijken of men zijn Heer diende, niet het geklaag over de zondigheid’ (blz. 77). Verder: ‘En zij spraken over de zonde waar de schipper allang niet meer aan geloofde. Jezus heeft Zich laten kruisigen, zei hij, anders heeft het geen zin. Mij en jou heeft Hij verlost, als wij nu maar doen wat plicht is’. (Blz. 78). Ofschoon de tijd van het verhaal een eeuw omtrent achter ons ligt, heeft het en om zijn sterke gebondenheid aan het eigen land en door de mildheid van zijn innerlijk licht, geloof ik, groote beteekenis voor onze dagen.
Van al Van Schendels boeken vervult mij deze roman met de meeste eerbied.
d. B.