roept de dichter uit en dan kan hij er dit op laten volgen, waaruit gansch de loutere liefde van het moederhart openstraalt:
eten wij koek, die zij gebakken heeft.
Dan is alles door haar liefde toegedekt, dan is alle zelf-aanklacht versmoord, dan is er alleen de geheiligde blijdschap van den Zondag, die zij op hare wijze mede heeft voorbereid.
Is het zoo vreemd, dat de regel:
Ik ben in haar liefde geborgen
dien anderen met zijn adembeklemmende bekentenis wakker roept: ‘Ik ben een moordenaar’?...... Zouden wij niet allen een moordenaar kunnen zijn geweest? En valt het felle, niets verbergende licht van deze zelf-beschuldiging niet op ons, wanneer wij denken aan de goedheid dezer moederliefde, waarin wij met onze daden en met ons leed geborgen zijn?
Deze zelf-beschuldiging accentueert de gebrokenheid van ons bestaan. En alleen uit die gebrokenheid zijn de twee volgende terzinen te verstaan. Want wie haar niet kent, kan onmogelijk zijn verlangen naarde ongebrokenheid van het leven zoo hoog opvoeren, dat zij één duizelingwekkend oogenblik - hoe bitter beseffen wij later, dat dit moment ‘maar een droom’ was! - werkelijkheid voor hem wordt. Zulk een oogenblik is in de beide terzinen beschreven. De mensch herkent iets van zijn levensoorsprong: de (nog) buiten ‘onze’ werkelijkheid vallende seconde, waarop zijn wezen aanbrak (en brak!) in deze wereld, dringt zijn herinnering binnen, wakker geroepen door het beeld van de ongebroken moederliefde (iedere vrouw weet, dat zij deze liefde slechts in Christus bezitten kan, wanneer God het geeft, dat zij van haar vermag uit te stralen), dat hij op dien Zondagmorgen aanschouwt. En dat oogenblik is een moment van groote bevrijding, want de aanschouwing dezer ongebroken liefde neemt ook de gebrokenheid weg uit die andere liefdesverhouding, waarin de mensch niet als zoon staat, maar als man. Dat ook deze verhouding buiten Christus, zooals alles in het leven, onder het beslag van den dood ligt (aangestoken is als een op het oog misschien nog gave en schoone vrucht door den dood) de dichter beseft het maar al te goed. Vandaar dit oogenblik van onnoemelijke bevrijding, wanneer hij in moeders vlekkelooze liefde zijn eigen liefde gezuiverd ziet - voor een voorbijflitsende seconde (maar die de eeuwigheid in zich draagt!) - van het bederf.
Het tweede gedicht is als het ware het tegenbeeld van het eerste. Hier geschiedt de gehoopte bevrijding niet, maar gaat voorbij.
In het eerste kwattrijn reeds zien wij, dat hier geen ontmoeting plaats grijpen zal tusschen liefde en schuld, maar dat twee werelden, door lichtjaren afstands gescheiden, langs elkaar heenglijden zullen. De moeder breit en de jongeman doet niets dan sigaretten rooken. Arbeid en ledigheid: er is tusschen hen geen verzoening. En wanneer dan de arbeidende vermaant, trekt de ledigheid zich terug op de goede voornemens, waarmee, zooals men weet, de weg naar de hel is geplaveid. Ook hier geen ontmoeting, maar een verder uit