| |
| |
| |
De geschiedenis van Josine
Hendrika Kuijper-van Oordt
Toen kwamen er weder gevallen van typhus voor. In de achterbuurten, de stegen die doodliepen op den wal, was dat geen uitzondering. De menschen dronken uit de pomp van hun straatje, om 't even of 't water goed was of slecht. Ze zouden geen honderd schreden gaan om zich beter te bedienen. Overigens zou dit ook in strijd zijn geweest met de zeden en gebruiken, welke de arbeider evenzeer ontzag als de burger. In het stadje met zijn geëerbiedigd kaste-stelsel en zijn doorgevoerde begrippen van scheiding en verwijdering, gebeurde 't niet licht dat men in elkanders erkende rechten greep. De groote huizen van de Putterstraat hadden alle pompen in de gang of op de binnenplaatsen en een goeden regenbak; ook de burgerij bezat eigen water, en wie van buitenaf kwam kon zich verfrisschen of zijn paard drenken in de Kerkstraat. De Witte Steeg vormde een overgang, het was nog wel een respectabele buurt, maar zij liep toch evenzeer tegen den ouden stadsmuur aan, met wat tuinderijtjes aan 't eind. Bleef het bij twee of drie lijders, die beter werden bovendien, dan deed men niets. Raakte echter bepaald de steeg besmet, zoodat men wel op de helft van de armelijke deurtjes het angstwekkend wit plakkaat zag, dan werd van gemeentewege de pomp afgezet. De grauwe steenbakkersvrouwen kwamen nu naar de Kerkstraat, om haar emmertje, of, als er een een juk rijk was, haar gangel te halen.
Doch als de ziekte zich ook in de hoofdstraten vertoonde, raakte ieder opgewonden en verontrust. Want dan begon gewoonlijk de epidemie, die sedert menschenheugenis om de zoo of zooveel jaar wederkeerde. Gevallen in de Kerkstraat, de Putterstraat, en op de Botermarkt. Daarvoor al: in het Engstraatje, en de Zadelmakersstraat, het oudste gedeelte, het hartje van de oude stad. En buiten, bij de Wiel, waar 't godshuis stond, en op het eiland Vissersweert. Harpen en Rodrop en Harperzand bleef meestal gespaard, daar deugden de wellen. En in uitersten nood liet men het drinkwater van derwaarts komen. Doch daarvóór trof burgemeester Govaert Wittenteen, of wie er tijdens een epidemie aan 't hoofd der gemeente gestaan
| |
| |
had, een maatregel, die iets meer dan half mocht heeten: de zwengels van al de stadspompen werden aan de ketting gelegd, op groote papieren stond te lezen: Kookt Uw drinkwater en Uw melk, en de officieele stedelijke watervoorziening onder 't stadhuis trad in werking. Dat was een reusachtige regenbak, benevens een ouderwetsche put, die een zekeren roep van heilige zuiverheid genoot, doch in waarheid was zij net zoo min te vertrouwen als het andere grondwater.
Hoe had de weduwe Wagemakers uit den steenwinkel de ziekte opgeloopen? Zij was in geen weken op den wal zelfs geweest, en in de sloppen en steenbakkersstegen zette zij nimmer een voet. Zij was een voorzichtige weduwe, zij kookte haar drinkwater en haar melk, ook zonder dat de burgemeester het zeide, zij dronk overigens nooit koud water, alleen koffie en thee, en voor het huishouden pompte haar dochter in de Kerkstraat. Zij had sla gegeten, dat was waar. Waar kwam de sla vandaan? Ze was gekocht bij een boerin, die met de hondenkar uit Harpen kwam, en ze was daar in den tuin van de boerin gegroeid.
Maar 't was dien dag zoo zonnig, de sla was gauw verflensd. Ze lag uitgespreid met de andere groenten op de heete balsteenen van de Botermarkt, en Jans van Drunen, zoo heette de boerin, wilde ze wat opfrisschen. Zij zei tegen haar aemechtigen hond: ‘alla does, oppassen, 't vrouwtje gaat water halen’. Toen liep ze de Witte Steeg in, naar Antoon, om zijn gieter te vragen, want Antoon had onder den wal een warmoezerijtje. ‘Je kant'em nemen,’ riep Leenke, zijn vrouw, want Antoon was ziek geworden, hij lag met de koorts op 't lijf in de bedstee. ‘Waar kan ik de gieter dan vinden?’ vroeg Jans. ‘Hij bijt je omtrent in je neus’, zei Leenke. Dat was ook zoo, de gieter stond vóór in 't tuintje, nog half vol water. Jans ging naar haar karretje terug, goot den gieter schoon leeg over de sla, keerde hem netjes op zijn kant voor 't uitlekken, en zeide tot haar does: ‘zoo hals, nou jij’. Toen nam zij zijn geblutste bakje, en ging in de Kerkstraat voor hem pompen. Daar kwam zij de meid van Smits tegen, die zei: ‘Jans, hou wat sla voor ons ampart, en reik ze an as je terugrijdt?’ De weduwe Wagenmakers lag een week of wat ziek en stierf toen. Haar dochter ontruimde het huisje; de vredige kopjes en kannetjes waren op zij geschoven, en 't luik kwam voor 't winkelraam. De woning werd ‘uitgezwaveld’, stond te huur, werd weer betrokken en had in haar nederige
| |
| |
annalen één typhusdood bij te boeken. Daar bleef het bij. Ook Antoon, de tuinder stierf, en Leenke, die hem had opgepast. Het waren nog jonge menschen, en zijn schoonvader kreeg zijn moestuin.
Ze waren nog niet eens dood of 't vierde geval vertoonde zich in de Brouwerijsteeg. Mijnheer Ferdinand Smits werd ziek op zijn kantoor. Hij deed de binnendeur open, ging in de spreekkamer, waar zijn vrouw zat en zeide: ‘Josien, ik zal niet van je vragen om mij te verplegen, ik kan nu nog makkelijk naar de stad. Schrijf jij even of ik gehaald word? En als ik dood ben moet je niet leelijk van de nonnen praten, want ze verzorgen de zieken liefderijk.’
Het was iets ongewoons dat mijnheer Smits werd weggehaald, en de stad keurde het af. De zieken bleven altijd in hun eigen huis, werden in hun bedstede verpleegd, stierven daarin, en lagen afgelegd op 't stroo. Ze werden bij de Groote Kerk begraven als ze Protestant, en bij 't mooie Kerkje van Rodrop als ze Katholiek geweest waren. Er was bovendien nog een klein particulier kerkhofje, in de binnenstad. Men kon het van de straat af niet zien, 't was gelegen tusschen den tuin van bakker Verschure en de Zadelmakerstraat. Daar was een eind blinde muur; de dichte kronen van kastanjeboomen verhieven zich er boven. Maar de ingang was in 't Engstraatje. Bakker Verschure moest toegang verleenen over zijn erf, het kerkhofje zelf was een besloten tuin, omgeven door een beukenhaag, waar geen mensch dan de tuinman ooit kwam. Het was gemeenschappelijk eigendom van de families van de Putterstraat, en de steeg, die langs de bakkerij van Verschure naar zijn tuin liep, heette nog altijd de Vissersteeg. Als een der rechthebbenden stierf, kwam de lijkkoets uit de stad. De koets alleen, de familie zorgde voor het overige. Zij had haar eigen zwarte koetspaarden, haar koetsier en palefrenier. Nu, dat in het tegenwoordig geslacht alleen de oude mevrouw Visser uit den Wijnberg nog equipage reed, moest er een schikking gemaakt worden betreffende de volgrijtuigen. Doch voor de lijkkoets zelf liepen altijd eigen paarden. De stoet ging de Putterstraat uit, rechtsom de Kerkstraat in, de nauwe Zadelmakerstraat door naar de Botermarkt, deze dwars over langs 't Stadhuis en de bocht in van 't Engstraatje. Hier hield de koets stil, Verschure opende zijn hek, en de dragers droegen de baar de Vissersteeg in, den tuin van den bakker door, tot aan de haag om 't kerkhofje. Er kon in het straatje
| |
| |
niet gekeerd worden, en 't was gewoonte dat men doorreed, bij de Wiel den dijk op, en langs de rivier terug. Doch zulk een uitvaart ‘met koets en paard’ was het onbeschreven voorrecht der oude familie Visser. De gewone burgers werden op hun baar door knechts of buren uitgedragen. - - Nadat Ferdinand Smits was weggehaald, zeide men in de stad dat de brouwersvrouw ‘krank in 't hoofd’ was geworden. Daar had het ook veel van. Josine Praet liep naar den dominee en zeide dat ze niet Roomsch meer was, geen uur langer...... Of hij dat uit haar naam aan de geestelijkheid wilde mededeelen? Maar de goede dominee Schuilee zeide: ‘Josientje, hoe kan dat nou? Ferdinand wordt immers Katholiek begraven en wie moet dan de familie ontvangen! Maar denk er om dat je Veronica niet noodt, want ze zou zich verplicht voelen als nicht van de Smitsen, en dan heb je bij Visser weer muizen. - Bovendien heb je nog niet eens 't doodsbericht’. Toen liep Josine naar haar oom Grauwenhingst en smeekte om te worden opgenomen, in de brouwerij durfde zij niet te blijven. De oude barsche Gabri was nu toch wel begaan, want Josine zag er ontzettend uit. En de huishoudster, Barbara Verhagen, was blij dat zij tenminste één keer wat voor het arme mensch kon doen. Maar de jonkertjes trokken een lipje: ‘alles is ons goed, Barbara, maar niet op de groote logeerkamer, daar staat het vol met onze zaakjes, en nicht Josine is zoo wild en onbeheerscht; ze ze breekt ons de kopjes en vazen’. - ‘Wil ik dan ruilen’, vroeg Barbara, ‘Josine boven op mijn kamer, ik breek niets’. Maar Edmund Grauwenhingst zeide: ‘nee, we willen bèst wat doen voor Josine, maar de groote logeerkamer moet tot onze beschikking blijven’. En Barbara kreeg een kleur, want ze was dom geweest. Zij hoorde toch vaak genoeg in 't holst van den nacht den slag van de slaapkamerdeur. Zij wist immers even
goed dat de broers laat in bed ruzie lagen te maken, zoo lang tot Edmund opstond, de deur hard achter zich dicht gooide en naar de logeerkamer verhuisde. Zij vond dat alles 's morgens zelf zoo, als zij hen een kopje thee op bed bracht: Edmunds kamerjapon over den stoel gehangen en zijn bedroefd gezicht in de frissche kussens. Want David was ongemakkelijker en kwader dan zijn broer, altijd was 't Edmund, die 't verloor, nooit behield Edmund het veld eens, nooit lag David in 't logeerbed. De jongens Grauwenhingst waren tenger en fijn gebouwd, en zóó, in het enorme staatsieledikant, met de gedraaide kolommen, den groenen troonhemel, de zware
| |
| |
groene gordijnen leek Edmund nog bijna klein, een Mozes-in-het-biezen-kistje, tusschen het bizarre schilf en riet van de volle kamer. Barbara had medelijden met hem, zij gaf hem ook wel een moederlijke kus, dat mocht, want zij was zijn eigen nichtje.
- Barbara vond er wat op, Barbara vond wat op alles, zij wist elk omstreden terrein zoo te verdeelen, dat ieder zich tevreden voelde. En omdat zij daarbij zelf niets nam, kon háár stuk weer besteed zijn aan hem, die dacht, dat hij 't minste had.
Zij gaf dus haar gezellige eigen kamer aan Josine en ging slapen in 't kleedhokje er naast. Zij hield de arme vrouw gezelschap, liet haar praten, wanneer zij dat wilde, en zweeg als zij zweeg. Maar toen Ferdinand Smits niet lang daarna werd thuisgebracht en de Smitsen overkwamen, behoefde Josine Praet hen niet te ontvangen, want ook zij had de ziekte gekregen, en Barbara verzorgde haar. De broeders van Ferdinand Smits vroegen machtiging van de weduwe, en zij gaf die gereedelijk, zeggende dat er geen moeiten of kosten gespaard mochten worden. Zoo zorgden dus de Katholieke verwanten voor de H.H. Uitvaartdiensten; de stille H.H. Missen en de plechtig gezongen H. Mis van Requiem, waarop een deftige begrafenis in Rodrop volgde. Daarop verzochten zij aanwijzing hoe verder te handelen. En Josine antwoordde: volkomen naar goeddunken.
De kinderen werden geplaatst in Katholieke pensionaten, want hun moeder had verklaard, dat zij thans niet Roomsch meer was, en niet in staat de wenschen van haar man betreffende de opvoeding te eerbiedigen. Doch wat moest er gebeuren met de brouwerij? Niemand van de Smitsen kon haar overnemen, en ook in de stad werd niemand gevonden om opvolger te zijn. Er waren daar immers reeds te veel fabrieken en trafieken voor het slinkend zielental, en geen van de poorters binnen haar muren had geld of energie over voor een kwijnend bedrijf, de laatste bierbrouwerij die nog in werking was geweest.
Toen spraken de Smitsen met burgemeester Wittensteen en met Gabriël Grauwenhingst. Indien het pand niet meer als brouwerij was te verkoopen...... kon dan wellicht voor den grond althans een goede bestemming worden gezocht? Wat dacht de Gemeente van dit terrein? Er was immers al zoolang sprake geweest van betere woningen voor den arbeidenden stand, de Smitsen herinnerden zich dit van vóór jaren, reeds in den tijd van burge- | |
| |
meester Klaphek had hun overleden broeder er van gesproken. Als nu mijnheer Grauwenhingst, in overleg met Jhr. Wittensteen, eens een aantal arbeidershuisjes langs de steeg liet zetten? Dat konden er heel wat wezen. En dan kwamen er even zoo vele krotten leeg in de stegen onder de wal.
De gebroeders Smits waren rechtschapen, welmeenende menschen. Zij wilden er zelf wel bij geïnteresseerd wezen, indien zulks wenschelijk mocht worden geacht. Even stipten zij aan: indien de Katholieke arbeiders praeferent mochten zijn, natuurlijk in een rechtvaardige verhouding en bij gelijk gebleken ontoereikendheid van behuizing in de oude buurten. Maar het voorstel vond geen bijval, en het laatste argument wierp zeker geen gewicht in de schaal, ook niet bij jonker Govaert, die toch zelf Katholiek was. De beide heeren meenden dat de familie Smits hun plannen maar in praktijk moest brengen ter stede hunner inwoning, in 't Zuiden van de provincie gelegen, waar ook wel arbeiders en oude huisjes zouden zijn. Gabriël Grauwenhingst, wien 't het naast betrof, was volstrekt niet slecht voor zijn volk, niemand kon dat zeggen, niemand zeide het ook, want men wist wel beter: de loonen waren zeer behoorlijk. De kotjes in de stegen waren vochtig en uitgewoond, ze hadden geen achteruit, ze bezaten nog niet het eenvoudigste gerief, - maar niemand vond dit erg. Een arbeider behoefde immers geen burgerlijk huis te bezitten. Zoo leefden dan de menschen daar des winters om hun gloeiend potkacheltje in het ééne vertrek, en des zomers in de steeg, waar de vrouwen kletsten over de onderdeur, en de kinderen speelden in de goten. - En zij dronken het water van hun pompje. - Gabriël Grauwenhingst en Govaert Wittensteen waren van gedachte dat de arbeider arbeider moest blijven, en in hun gevoelens sterkten zij elkander. Doch er kwam voor Gabri nog iets bij. Het was geen gelukkig woord van de Smitsen geweest toen zij zinspeelden op de tijden van burgemeester Klaphek, want Gabri was een man, die moeilijk vergeten kon. En juist de herinnering aan Aadje Klaphek, en zijn tóóntje over de plichten van mijnheer Grauwenhingst als patroon, dreef hem nu dwars in tegen het toch waarlijk niet onsympathieke plan, dat de Smitsen financiëel
aannemelijk maakten. En ook dacht hij aan zijn zwager Willem Praet, die de arbeiders had verwend, en zich door elken binnenschipper liet beetnemen; die duldde dat Na Komijn maatjes-egaal op visite kwam, en van liefdadigheid haast in 't godshuis was beland.
| |
| |
Toen werd een gedeelte van de leeggehaalde brouwerij voor een schijntje verhuurd. Aan de Botermarkt kwam de werkplaats van Adolf Tuijnebreyer, de mandemaker, die de mooie frissche korfjes vlocht voor den kersenpluk. En de benedenverdieping van 't woonhuis werd een fietsenwinkel. Van de ramen van 't kantoor en de spreekkamer in de steeg werden voorgoed de luiken gesloten. Het lekkere, vermaarde ouderwetsche bier werd niet meer gedronken, want de industrie was te niet gegaan in de stad. Maar nog jaren bleef de blinde muur zurig rieken.
Josine bleef bij Grauwenhingst totdat zij hersteld was en ging toen de bovenverdieping van 't huis van Verhagen bewonen. Nu vloeide de huur voor Barbara dubbel, maar zij ging voort met dienen omdat dit haar lust en haar leven was. ‘Waarom ga je nu niet in je eigen huis met Josien wonen?’ zeide de oude mevrouw Visser, die graag mocht regelen, en erkend was als familiehoofd. ‘Dat is niks aardig van U om te zeggen, tante Steefje,’ antwoordde Barbara, ‘ik hou veel te veel van oom Gabri, en nooit ga ik bij hem van daan. En David en Edmund zijn goeie jongens, en met dat verzamelen moet je ze maar een beetje tegemoet komen. Josien kan net zoo veel bij ons zitten als ze wil, hoe meer ze komt hoe aangenamer ons dat is, en oom is altijd even lief voor haar’.
Josine verkeerde metterdaad veel bij Grauwenhingst, en vond bij Barbara de troost waar haar verwrongen en verscheurd gemoed vatbaar voor kon zijn. Zij schreef in 't begin nog aan haar Roomsche kinderen in 't pensionaat, maar kreeg op den duur geen antwoord meer.
Zij ging nu weder naar de Protestantsche kerk, en zat in de sombere, hooge regentenbank van Praet, haar doodsbleek gezicht in brandend verlangen naar dominee Schuilee gewend, doch kreeg er niet veel te hooren. Zij zaten er allen, iederen Zondag: Joris en Anna met Phaantje, grootmama Visser met Madje, met Edmund, haar kleinzoon, en zijn moeder Veronica, en Gabriël Grauwenhingst met Edmund en David en zijn nichtje Verhagen. En zij allen hoorden altijd onveranderlijk dat het wat te zeggen zal wezen als een mensch voor eeuwig verloren moet gaan.
Een andere boodschap had dominee Schuilee niet. Hij was eenmaal als jong candidaat beroepen in een dorp dat in de buurt ligt van Neveldijk en Nauwersluis. En omdat hij meegaande van aard was, had hij al gauw aangeleerd om net zoo te preeken als de vorige dominee, die
| |
| |
daar veertig jaren had gestaan, en in zijn heele leven maar veertien echtbekeerde menschen had ontmoet.
Daar deze predikant echter slechts een lichte baryton had bezeten, terwijl dominee Schuilee een prachtige bas-stem rijk was, mocht het geen wonder heeten dat hij in de achting der menschen zijn voorganger bijna nog voorbijstreefde, en later beroepen werd op een plaats, waar men centenaarslasten wentelde, inplaats van gewone ponden te hanteeren, zooals in de candidaatsgemeente. Hij stond daar een poos en kwam toen naar 't stadje, in de vacature van dominee Binnenborst, die hem warm had aanbevolen, als zijnde de eenige dominee die het Woord nog recht sneed. Hij had zijn schop en spade meegebracht, en was al op leeftijd gekomen.
Van sommige predikanten wordt gezegd dat men ze alleen des Zondags op den kansel moet hooren. Maar met dominee Schuilee was dat precies omgekeerd. Door de week was hij een beste man, de gulheid en hartelijkheid zelf. Hij leefde in alles met zijn menschen mee, helaas meer in 't tijdelijke dan in 't geestelijke. Hij was er altijd op uit om iemand een klein genoegen te doen, en wist voor ieder naar gelang iets aardigs te verzinnen. Een peertje uit zijn tuin voor een kind, dat hij aan een zwarten draad over 't hek liet bengelen, met zoo'n onnoozel gezicht, alsof 't peertje gegroeid was aan de spijlen. Een hoopvol woord voor een zwoegenden man, een speelschen tik voor een jonge vrijster, een prijsje voor een zindelijke huisvrouw, en voor een moedertje uit 't godshuis een galanterietje. dat haar vijf jaar jonger maakte. Hij was gefortuneerd, hij hielp wel eens, of stond borg als 't zoo uitkwam; hij bezat pandjes en liet daarin weduwen wonen voor zoo goed als niets. En omdat hij met zijn parochianen zoo in vrede en vriendschap leefde, en zoo bemind was, besefte hij in de verste verte niet hoe hij hen te kort deed.
Want Zondagsmorgens, bij 't beklimmen van den preekstoel transformeerde de goede dominee Schuilee in een soort heischen Brueghel, zoo schrikkelijk maalde hij het Eeuwig oordeel en de straffen van 't hiernamaals af. Als men voor 't eerst bij hem in de kerk kwam, meende men dat de mannen 't uitschreeuwen van angst, en wegstormen zouden, en de vrouwen bezwijmd uit de banken vallen. Maar daar gebeurde niets van, de menschen waren het net zoo gewend als hij zelf. Ze sliepen, godsdienstig gesproken, zoo gerust als de hond onder 't aambeeld, en boven hun hoofd beukte
| |
| |
Schuilee er lustig op los. Natuurlijk moest hij ook wel eens van Smid genade en schuldvergeving spreken, want daaromtrent staat óók in den Bijbel. Maar die woorden hadden in zijn mond niet de minste vertroosting, eer was het zoogezegd een tandterging, alsof men aan ten doode gedoemde woestijnreizigers, die onherroepelijk van dorst versmachten moeten, vertelt dat er in een oase, die zij nooit bereiken zullen, wel frissche bronnen zijn. Doch met dat al was dominee Schuilee niet onoprecht, en geen man met twee aangezichten. Hij meende eenvoudig dat 't zoo moest. Hij was van nature onnadenkend, en altijd geneigd geweest tot anderen op te zien, en 't van anderen te verwachten. De ponden-en-centenaars-torschers waren eenmaal in zijn oog wijze en ernstige mannen geweest, ouder dan hijzelf, diep van inzicht en rijk van ervaring: zooals zij zeiden dat hij preeken moest, zou 't wel goed wezen. Toen hij in 't stadje kwam had de plooi zich gelegd. En daar ieder hier hem persoonlijk mocht, en de menschen, Protestanten zoowel als Katholieken, over 't algemeen zeer fatsoenlijk, braaf en oppassend leefden, hield hij er zich eerlijk verzekerd van dat alles in orde was, en hij met volle tevredenheid zijn langdurige ambtsbediening kon overzien. Maar eigengerechtig was hij daarom niet. Hij was blij als 't goed liep, en niet verkeerd, en schreef dat niet op eigen rekening, want zoo diep ging hij niet eens, hij was trouwens nooit met zich zelf bezig. Hij was een goed groot kind, dat zijn leven lang met een tweesnijdend scherp zwaard had gespeeld. Maar hij had een licht ontroerd gemoed, en als hij geroepen werd om zieken of stervenden bij te staan, kreeg dit geheel op hem de overhand. Hij werd aangegrepen door het diepste medelijden, en nu kwam zijn eigenaardige gedachteloosheid hem goed te stade, want al zijn kanselwelsprekendheid begaf hem, en hij vergat grif wat hij Zondag aan Zondag zei: Zijn mooie bruine oogen vulden zich met tranen, en
omdat hij er zelf niet veel uitbrengen kon, las hij voor uit het Evangelie, van het lijden en sterven van den Heer voor onze zonden. De menschen hoorden in zijn diepe stem iets dat er nooit te voren in geweest was, zoodat ieder woord nu anders klonk dan in hun gezonde dagen. En hij bad, met kleine woorden, zooals zijn moeder 't hem als jongen had geleerd. Zoodat hij de arme zielen, die hij altijd van keien en graniet bediend had toch nog wat voedzaam brood gaf, vóór hun laatste reis.
|
|