Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Jacob Wassermann
| |
[pagina 44]
| |
er voor in; Laudin zijn burgerlijk aanzien en zijn levenswerk, Faber zijn burgerlijk huwelijksgeluk. Etzel Andergast vlucht uit de gesloten, maar innerlijk leege, sfeer van zijn vaderlijk huis en verdwijnt in de kolken van Berlijn. Hij verkiest de dienstbaarheid der liefde boven de zekerheid van het recht. Daniël Nothaff's opperste waarde, zijn God, is zijn kunst. Ook deze blijkt inferieur aan het eenig noodige. Hij verzaakt zijn kunstenaarsindividualiteit en scheppers-egoïsme en laat zich door de liefde bezielen en verlossen. Nergens duidelijker dan op dit gebied, waar zijn eigen strijd lag, spreekt Wassermann in ‘Das Gänsemännchen’ zijn diepste waarheid uit. In een koortsvisioen verschijnt aan Nothafft (de nooddruftige!) het standbeeld van het Ganzemannetje (Markt te Neurenberg) en zegt tot hem: ‘Maar er bestaat een wedergeboorte, waardoor je absolutie verkrijgt. Wend je blik af van het droombeeld, word eerst mensch, dan pas kun je scheppen. Als je een mensch bent, een waarachtig mensch, dan zijn er misschien in 't geheel geen werken noodig, dan straalt misschien de heerlijkheid uit van jezelf. Zijn niet immers alle werken slechts omwegen van de mensch, slechts onvolkomen pogingen, om zich te openbaren? Als het werk nu alle liefde verslindt, waar blijft dan de mensch? Hoe kan iemand, die de mensch en de menschheid in zichzelf te kort doet en bedriegt, een schepper zijn? Het is geen kwestie van kunnen, Daniël Nothafft, maar van zijn.’
Hoe denkt Wassermann zich de mogelijkheid van deze wedergeboorte? Hoe kan uit een burgerlijk, in de zorgvuldigheden van het aardsche verstrikt egoïst een geestelijk mensch worden? Door uit zichzelf het offer van zichzelf te brengen. Het is het offer van zichzelf, uit liefde gebracht, dat verlost. Liefde is voor Wassermann niet een woord, een begrip, een stemming, maar geestelijke werkelijkheid. Zij is niet ‘ideëel’, integendeel, zij is als 't ware geestelijke substantie, zij is het wezen, de materie der geestelijke wereld. Zij breekt het betrekkelijk menschenbestaan binnen en heft het uit zijn betrekkelijkheid op tot een eeuwige vastheid. Deze liefde is inderdaad veel werkelijker dan de reëelste zintuigelijke werkelijkheid, zij is het eenig constante in een tot den dood bestaande wereld, zij ‘vergaat nimmermeer’. Zoo hevig straalt deze transcendente kracht uit, zij is zoozeer interpersoneel dynamisch, dat men haar als wonder, als iets bovennatuurlijks ervaart. Ruth en Christiaan zijn uitverkoren dragers van deze kracht. In ‘Faber’ is het de oude vorstin, die door één blik van haar oogen een woesten, delireerende dronkaard temt en hem in een mateloos weenen van berouw doet uitbarsten. Deze liefde is de kracht, die het booze breekt (zelfs waar schijnbaar het booze overwint!), die de mensch innerlijk omkeert en wedergeboren doet worden. Deze liefde moet worden overgedragen van mensch op mensch, - dat te doen is de roeping van de door haar bezielden. Zij moet de wereld, die gebonden ligt in de vloek van egoïsme en schuld, met eeuwigheidskracht doordringen. Zij moet als door bliksemlicht de blinden ziende maken voor de ware werkelijkheid des levens. Zij moet standen opheffen en tegenstellingen verzoenen, zonde reinigen en haat doen versmelten. Uit de versteende bodem van het geest- en godlooze burgerlijke leven moet zij een nieuwe menschheid doen opbloeien. Zij zal en moet, naar Wassermann, het rijk des vredes en der liefde op aarde doen komen. Zij is de kracht, die bezig is, de volmaakte wereld en de volmaakte menschheid te scheppen. Zoo bevinden we, dat in Wassermann's werk de mensch zich opricht en zich omwendt | |
[pagina 45]
| |
naar zijn eeuwige oorsprong. Zooals Wahnschaffe's eerste reddingsdaad het uitgraven van bedolven mijnwerkers is, zoo is de wedergeboorte telkens het opdelven van het diep in de mensch liggende evenbeeld Gods vanonder het puin der alledaagschheid. Dat het goddelijk beginsel onder deze alledaagschheid bedolven ligt, is de ware nood der wereld. Want dit goddelijk principe is de bodem van het werkelijke Zijn. En waar het bewustzijn niet door de puinlaag van het bijkomstige heen zijn voedseltrekkende wortels in deze existentieele bodem kan slaan, daar is slechts schijnleven, anders gezegd: leugen. Leugen in duizendvoudige vormen. Elke daad, die vanuit dit bewustzijn zijn oorsprong neemt, is onwaarachtig. Zelfs de beste bedoeling is verdacht en de meest onbaatzuchtige handeling blijkt op de keper beschouwd een spookachtige dubbelgestalte te hebben. Zoo kan het niet anders, of elke handeling wordt tot schuld. En elke schuld baart met onweerstandelijke noodzakelijkheid nieuwe schuld. De mensch raakt in dit warnet van schuld al dieper verstrikt. Uit dit labyrinth is geen uitweg dan alleen de volkomen omzetting van de mensch, die van binnenuit plaatsvindt. Die alleen dàn plaatsvindt, wanneer de zware zerk wordt verbrijzeld, waaronder het ongerepte, oorspronkelijke mensch-zijn, het goddelijk beginsel in de mensch begraven ligt. Dan begint het nieuwe, geestelijke leven, waarvan de signatuur is: liefde. Deze liefde is de kracht, waaruit de herschepping van de menschenwereld zijn aanvang en voortgang neemt. En deze liefde is geen compromis-beweging, geen humaan overschot, maar kan slechts levend zijn als volkomen overgave aan de naaste. Deze liefde zet het natuurlijk instinct tot zelfbehoud om in bereidheid tot het volkomen offer aan de ‘ander’. De mensch, die begonnen is, uit deze liefde te leven, kent nog slechts één drang: het lijden van zijn medemensch weg te nemen: ‘Het gelukt mij niet, de korst te doorbreken, die mij van de diepte scheidt. De diepte, ja wat is dat, de diepte? Daar kan men onmogelijk over spreken. Ieder woord is voorbarigheid en leugen. Ik wil geen werken verrichten, ik wil niets goeds of nuttigs of zelfs groots doen, ik wil naar binnen, naar boven, naar buiten, naar beneden; ik wil niets weten van mezelf, ik ben mezelf onverschillig, maar ik wil alles van de menschen weten, want de menschen, ziet u, de menschen dat is het geheimzinnige, het vreeselijke, dat wat me ontzet en martelt en doet lijden...... Altijd een mensch, altijd naar een toe, dan naar de volgende, dan naar de derde en weten, opensluiten, iedereen, het lijden eruit nemen, zooals de ingewanden uit een kip...... Maar daar kan men onmogelijk over spreken, het is te afgrijselijk’. (Chr. Wahnschaffe). Hier voltrekt Wassermann's religiositeit een duidelijke wending naar de zedelijke daad. Want juist in dit voor-de-ander-zijn, in de grenzelooze offervaardigheid, in de dienstbaarheid, in de zichzelf verterende caritas ligt voor Wassermann het waarmerk der religiositeit. Immers: wedergeboorte is verlossing, maar verlossing beteekent verlossing uit zichzelf door opgaan en verdwijnen in de ander. In de zedelijke daad der naastenliefde wordt het religieuze concreet, wordt het voorgrond, vult het de volle breedte van het menschelijk leven.
In Wassermann's tasten naar de diepste vraag des levens, de vraag naar oorsprong en religieuze zin van goed en kwaad, de vraag, hoe het goede in de mensch het kwade in hemzelf en in de wereld zal overwinnen, schuilt helaas een huiveringwekkende dubbel- | |
[pagina 46]
| |
zinnigheid. Immers, juist daar, waar het religieuze uitmondt in het zedelijk handelen, dáár, waar onder de beeldende hand van de kunstenaar de wedergeboren mensch een tastbare gestalte krijgt (Christiaan Wahnschaffe, Daniel Nothafft, Ruth, de Vorstin) daar ontstaan onverklaarbare en ongeloofwaardige menschen. In zijn Wahnschaffe maakt Wassermann van een Christianus (niet toevallig draagt Wahnschaffe deze voornaam) een Christus. Zulk een volkomen incarnatie van bovenmenschelijke liefde laat slechts de keus tusschen Christus of Boeddha.Ga naar voetnoot1) Daarmee is de religieuze spanning vergleden en tot rust gekomen in een overwaardige zedelijkheid, die zèlf onherstelbaar dubbelzinnig is. Immers figuren als Christiaan, Ruth en de Vorstin zijn ethisch dermate overbelast, dat zij buiten alle menschelijke realiteit komen te staan. Zij zijn boven alle strijd uit. Zij zijn bovenaardsche verschijningen geworden, engel of heiland. Waarom begint Wassermann juist in dit stadium met deze figuren zoo merkwaardig te goochelen? Christiaan wordt tot een verre en vage legende, de Vorstin krijgen we maar ééns en terloops te zien, zonder haar daarenboven werkelijk te zien. Ruth wordt vermoord en Nothafft en Laudin in hun nieuwe status ontmoeten we alleen nog maar op de laatste bladzijden der romans, als 't ware bezig, hun geestelijk testament te maken. Juist dáár, waar het er op aankomt, vervalt Wassermann in een machteloos gebaar. Hij weet in de werkelijkheid geen raad meer met zijn wedergeboren menschen. Daarom plaatst hij ze op een niveau, waar ze dichterlijk niet meer te hanteeren en psychologisch onmogelijk zijn. In hen beschrijft het menschelijk leven vanuit de demonische diepten van zonde en schuld een duizelingwekkende curve ten hemel. En in deze beweging zijn zij voor ons, die met de schrikkelijke werkelijkheid van het aardsche leven van seconde tot seconde te worstelen hebben, volmaakt belangeloos geworden. Immers krijgen we de indruk, dat we het geen moment te doen hebben gehad met zelfs mógelijke menschen, laat staan van wèrkelijke. Dat zij slechts symbolische beteekenis hadden. Dezelfde dubbelzinnigheid vergezelt Wassermann's religieuze voorstellingswereld over haar heele uitgestrektheid. Zij wordt ook duidelijk wanneer we nog even dieper ingaan op het probleem van de ‘bekeering van de burger’. Waarom juist de burger? Het schijnt, dat nergens onmiskenbaarder het weldoordachte en georganiseerde zelfbehoud de kern van het menschelijk bestaan vormt, dan juist in het burgerlijke leven. Daarom is het zoo bij uitstek onreligieus. Want immers, in dit zelfbehoud sluit het leven zich af van de omringende wereld en versteent. Daarom kan het niet meer worden of verworden, het rust in zichzelf, onaandoenlijk en steriel. De burger gaat er accoord mee, dat zijn hoogste mogelijkheden binnen de absolute cirkel van het diesseits liggen. Voor Wassermann beteekent dit leven een geestelijke dood, waaruit alleen maar redding mogelijk is, doordat deze afsluiting openbreekt. Daarom brengt hij zijn bekeerlingen met typische herhaling in het een of ander duister conflict. Deze burgerlijke onverstoorbaarheid wortelt in een bepaalde verhouding tot de omgevende werkelijkheid, namelijk die van een ‘gezond’ indivdualisme. Het individu is een minimum aan Dasein. Daarom is het overzichtelijk en harmoniseerbaar. Het dient onopvallend en niet hinderlijk te zijn, het heeft duidelijke omgrenzingen die het eerbiedigt en laat eerbiedigen. Het grijpt in | |
[pagina 47]
| |
anderer bestaan niet in en duidt ook geen inmenging van anderen in eigen bestaan. Het burgerlijk gezin is niet principieel onderscheiden van het burgerlijk individu. Het is een vorm van samenleving, waar ieder op beschaafde en discrete wijze de anderen ontziet, waarin ieder zijn plaats en taak heeft en zijn eigen zorgen, zijn eigen leed voor zich houdt. Ook hier heerscht het burgerlijk ordeprinciep, dat het samenzijn harmoniseert. Zulk een harmonisch kunstwerk is, naar de meening der ouders, het gezin van Laudin. Dank zij het ordeprinciep der besloten individualiteit is het individu, zoowel als het gezin organiseerbaar. Zoo zijn zij dan ook in staat, zich met succes te handhaven tegenover de redelooze machten van de ‘chaos’. Laudin is daarvan weer een goed voorbeeld. Zijn ambtelijk leven als advocaat brengt hem dadelijks in aanraking met alle chaotische verwarringen van de samenleving, met misdaad, bedrog, zedeloosheid, trouwbreuk. Maar als welgeorganiseerd individu kan hij zich in deze chaos begeven, zonder ook maar geraakt of geroerd te worden. Zooals een geïmmuniseerde zich veilig in een pestbarak kan wagen. Baron von Andergast, de officier van justitie in ‘Mauritzius’ is een ander voorbeeld van burgerlijke orde en discipline, die dienen tot zelfhandhaving en zelfbehoud. Zelfhandhaving tegenover wat dan? In het zich terugtrekken binnen het minimale zijn, de individualiteit, in het harmoniseeren, disciplineeren, organiseeren van deze individualiteit ligt een zelfverweer tegenover de chaos, uit angst voor de chaos. Wat beteekent deze angst voor de chaos? Is het een zedelijke of religieuze verontrustheid? Is deze chaos het booze? Neen, deze chaos is niets dan alleen chaos, het ongeordende, onoverzichtelijke, het toeval, de onzekerheid. Gemeten met de maatstaf van de georganiseerde burgerlijke zekerheid is de chaos niet dat ‘booze’, maar het ‘niets’. Chaos is het vormlooze, het niet-zijn. Als negatie en opheffing van de individueele vorm is de chaos eigenlijk de dood. Daarom bedoelt de burgerlijke zelfhandhaving in zijn ordeprincipe een afgrenzing tegen de dood. Immers, voor wie het hoogtepunt van het leven gelegen is in het ‘zichzelf-zijn’ doemt het schrikbeeld van 't niet meer zichzelf-zijn op in de gestalte van de dood? Maar de chaos is wezenlijk iets anders dan de dood. Want chaos is immers juist alles, wat ondoorgrondelijk loert achter en onder alle kultuur, wat niet valt binnen de begrenzingen van individualiteit, van gezin, van beroep en standsverhouding en alle andere georganiseerde systemen van het burgerlijk leven. Is chaos niet juist al datgene, wat zich in de ontelbare, onmeetbare, onoverzichtelijke extensiviteit van het geheele zijn openbaart? Is dus chaos, inplaats van niet-zijn, niet integendeel het onmetelijke al-zijn, het Zijn in z'n transcendeerende overmacht? Het is immers onoverzichtelijk, onberekenbaar, onbegrijpelijk, irrationeel, niet te organiseeren, niet te besturen? Het is dus geenszins ‘dood’ als niet-zijn, maar integendeel het transcendeerende, ondoorgrondelijke, duister-dreigende, oppermachtige en door en door gevaarlijke ‘leven’. Maar juist in zijn transcendente overmacht, in z'n niet kanaliseerbare vitaliteit, in z'n ondoorgrondelijkheid, in z'n ontzettende directheid, duistere dreiging is dit chaotische leven een veel grooter gevaar voor de waardigheid van het ‘ik’ dan de dood. Daarom is de zelfhandhaving van de burger eigenlijk een afgrenzing tegen het leven. Daarom is zijn angst voor de chaos geen doodsangst, maar levensangst. Het is niet de angst voor een dreigend minus, maar voor het alles overweldigende en de individualiteit ironisch opheffende plus. Zeker is de dood een beëindiging van het levensprogram, maar hij is | |
[pagina 48]
| |
niet zoo verschrikkelijk als de chaos als ontkenning van het levensprogram, als problematisch worden van de ‘zin’ van het burgerlijk leven, als twijfel aan de onvervangbaarheid van het ‘ik’. Chaos worden immers zou zijn: overbodig worden. In de chaos ligt de volkomen ontkenning van het menschelijk machtsinstinct. Chaos beteekent voor de burger verlies van het laatste steunpunt, de val in het bodemlooze, zinneloosheid, uitschakeling van het rationeele, opheffing van de individueele wil, kortom uiteenvallen in het niets tegenover de overmacht van het grenzelooze zijn. Het is, hoe dan ook, het verlies van zichzelf, en het is niet van belang meer, of men dit ‘dood’ noemt of ‘leven’. Bij Wassermann is de bekeering van de burger nu juist dit verlies van zichzelf. En terwijl Christiaans vader op de aankondiging van zijn zoon, dat hij ‘verdwijnen’ wil, zegt: ‘dat zou een soort dood zijn’ - antwoordt Christiaan ‘of een ander soort leven’. Door uit z'n individueele beslotenheid uit te treden, door de bereidheid, in de ander, in de naaste, in de wereld op te gaan, zichzelf te verliezen, wordt de burgerlijke mensch uit kracht van de liefde wedergeboren tot een geestelijk mensch. Deze geestelijke mensch kent de angst voor de chaos niet meer. Het is hem, als Wahnschaffe, onverschillig, of men die nieuwe staat nu ‘dood’ of ‘leven’ noemt. Het leven is nu immers in hemzelf, dit leven is identiek met zijn eigen zelf. Daarom kan hij onbevreesd de chaos intrekken, kan hij er zich zonder voorbehoud instorten, zonder angst en zelfs zonder zelfvertrouwen. Alleen in vertrouwen op de macht van het bovenpersoonlijk wonder der liefde, op het goddelijke in zichzelf, dat in laatste instantie onoverwinnelijk is. Wie zoo boven zichzelf uit is, kan niet ‘verloren gaan’, maar hij kan ‘zich verliezen.’ Wie zijn leven verliezen zal, die zal het behouden. Daarom is dit nieuwe leven ook het ‘ware’ leven, omdat het door zijn behoud in de chaos beproefd en gewaarmerkt is. Etzel Andergast gaat daarom in de chaos niet onder, hoewel de machten, die hij vrijwillig opzoekt en waarmee hij in schijnbaar dwaze roekeloosheid de strijd aanbindt, duizendmaal gevaarlijker zijn dan de machten, die het bestaan van z'n vader bedreigen. En de vader gaat wèl onder. Zoodra de staketsels van z'n burgerlijke ordeprinciep het begeven en hij zijn bestaan aan de onbegrepen machten van het leven moet prijsgeven, verzinkt hij in neurose. Zijn leven liep als 't ware op rails, die hij niet eigenmachtig kon verlaten. Nu het leven hem doet dérailleeren, kan hij er niet eigenmachtig meer op terugkeeren.
Het motief van de chaos keert in Wassermann's werken telkens terug. In het ‘Gänsemännchen’ evenwel is de situatie anders gesteld, dan in Wahnschaffe of Laudin. De componist Nothafft is een bezetene, die alleen voor zijn kunst leeft. Door zijn wilde hartstochtelijkheid maakt hij van zijn eigen leven een chaos, en sleept allen, die binnen het krachtveld van zijn persoonlijkheid komen, daarin mee. Hij vernielt in zijn scheppers-egoïsme het leven van drie vrouwen. Gevoelloos voor het schrikkelijkste lijden, dat hij aansticht, eischt en neemt hij zonder erbarmen elk menschelijk offer in naam van zijn kunst. Hij is een heische vlam, die alles verteert, tenslotte ook zichzelf. En dat alles nog zonder resultaat. Want zijn eenigst en hoogste trachten, namelijk om de chaos te overwinnen in zijn kunst, mislukt hem. Nooit vindt hij de laatste en zuiverste harmonie, nooit lukt hem de uiteindelijke overwinning van de harmonie op de duistere machten, | |
[pagina 49]
| |
die zijn leven voortdrijven en vernielen. Zoo schijnt zijn leven in waanzin te zullen ondergaan, als hij in een koortsvisioen eindelijk het werkelijke, demonische gelaat van zijn kunstenaarschap ziet. In dit visioen openbaart zich hem tegelijk zijn eigen duisternis en het bovenaardsche licht. Ook hij treedt als een gelouterde opnieuw het leven in, dat nu voortaan aan de naaste gewijd is. In ‘Caspar Hauser’ is het een mensch met een ongerept hart, die uit de volkomen eenzaamheid van zijn raadselachtige herkomst plotseling midden in de wereld geplaatst wordt. Zonder eenig begrip staan de menschen tegenover dit phaenomeen van onschuld. Zij maken er zich meester van voor hun eigen doeleinden. Het einde is, dat Caspar Hauser geestelijk en lichamelijk ondergaat. Maken al deze voorbeelden het niet duidelijk, dat Wassermann, waar hij tracht zijn diepste, zijn religieuze bedoelingen uit te beelden, telkens het gebied der werkelijkheid moet verlaten? Dat zijn menschen symbolen zijn, dat hun lotgevallen tot legenden worden en de machten, waarmee zij te strijden hebben, en waardoor zij gericht en geleid worden, mythen zijn? ‘Chaos’ dat is het duistere inbegrip van wereld en leven, dat in Wassermann's verbeelding aangroeit tot een ontzaggelijke demonische mythe, tot iets onpeilbaar donkers en dieps, iets dreigends en verslindens. De ‘burgerlijke orde’, de sfeer der onverschilligen en in routine en sleur verstarden, wordt een mythe, een precisie-demon, een boosaardige machinerie, die lichaam en ziel van zijn hoorigen vermaalt en verteert. Tusschen de demonen ‘burgerlijke orde’ en ‘chaos’ speelt het menschelijk noodlot, telkens vervallend aan de een of de ander. Boven deze beide uit, of diep er achter (wie zal dat zeggen?) ligt die andere, heilige sfeer, die sfeer, waaruit de legende oprijst, de legende van de spontane, herscheppende, wereldoverwinnende menschenliefde, van de nieuwe caritas. De caritas, die het nieuwe leven mogelijk maakt, waarin de mensch de zin van het wereldraadsel en het heil voor het wereldleed vindt, de caritas, die de schuld wegneemt en de diepe breuk in de wereld heelt. De liefdekracht, die souverein heerscht over alle vormen van dood, die de verschansten uit hun bolwerk opjaagt en de chaos temt. Pas als ons duidelijk geworden is, hoezeer al deze verschijnselen, die binnen de gezichtskring van ons aller leven telkens weer plaatsvinden, door Wassermann geconcretiseerd en gehypostaseerd worden, begrijpen we, hoe het komt, dat de religieuze achtergrond in zijn werk voortdurend meer ongrijpbaar wordt, naarmate we er ons in verdiepen. In de sfeer der fantasie, waar de geestelijke werkelijkheden als schuld, genade, verlossing, zonde, dood en leven tot mythen worden, is alles mogelijk en niets meer zeker. Daar is niets meer absoluut. Alles moet zwevend en achtergrondsloos worden. Immers hier is geen ‘onbewegelijk koninkrijk’ waarin als de laatste en ondenkbare, geheel àndere en ondoorgrondelijke werkelijkheid, Hij heerscht, die van zichzelf zegt: ‘Ik ben die Ik ben’ - maar hier is een ruimte, die geboren werd uit de eindige, menschelijke voorstellingswereld, en waarin de mensch demonen projecteert. In deze schijnbaar met demonen en engelen bevolkte wereldruimte leeft hij inderdaad met zichzelf alleen, alleen met de schimmen van zijn schuld, zijn geweten, zijn zonde, zijn dood, zijn angst en zijn arme menschelijke hoop. Er is geen God, Die hem in zijn doodsnood aanziet en die hem in Zijn vaderhand neemt. Er is geen ‘troost in leven en sterven’ die hem verzekert, dat hij niet meer zichzelf is, dat hij zichzelf niet vruchteloos verloren heeft in de ‘ander’, | |
[pagina 50]
| |
om ook in de ‘ander’ zijn hopolooze zelf terug te vinden, - maar dat hij zichzelf verloren heeft, om het eigendom te worden van Christus Jezus. Het diep twijfelachtige, huiveringwekkend dubbelzinnige van een religieuze voorstellingswereld als die in Wassermann's werk is daarin gelegen, dat zijn beelden altijd twee gezichten hebben. Een religieus en een wijsgeerig. Dat er langs wegen als die van Wassermann inderdaad en onmiskenbaar met diepe ernst naar God wordt gezocht en dat er waangoden worden gevonden. Dat men met angstige twijfel beseft, hoe Wassermann's kunst de uiterste grenzen van het menschelijk Godzoeken raakt, zoozeer, dat zij soms wel een illustratie schijnt te geven op de diepste waarheid van het Christelijk geloof, namelijk de paradox, dat het leven in het verlies behouden wordt. En hoe anderzijds dit zoeken met al zijn ernst toch weer binnen de kring van het menschelijke ervaringsgebied rondtast, zoodat het verlossingsproces volkomen immanent kan worden verklaard.Ga naar voetnoot1) Zulk een analogie is voor een Christen niet verheugelijk en geenszins aanleiding, om het gloren van een religiositeit te begroeten, die schijnbaar aan het Christendom grenst en die naar de waarheid der Evangeliën onderweg zou zijn. Zij is integendeel een verschrikkelijk verschijnsel, een symptoom van de heillooze verintellectualiseering van het geestelijk leven eenerzijds en van een geraffineerde vermomming van het theoretisch denken in religieuze vormen anderzijds. We hebben het hier te doen met een dubbelzinnigheid, die pas de ware toets is voor de mate, waarin alle waarheid van zijn oorsprong is losgeslagen en nu op elke denkbare wijze aan vervalsching blootstaat. - Met dat al blijft Wassermann's boodschap er een, die zooal niet de ‘waarheid, die ons vrijmaakt,’ verkondigt en bevestigt, toch een beeld van onze wereld en wereldschuld ontwerpt, dat we maar niet zonder meer terzijde kunnen schuiven. Door de ontzaggelijke ernst, waarmee Wassermann de verhouding van mensch tot mensch tot thema van zijn kunst maakt, is hij zonder twijfel een correctief op onze meestal àl te gemakkelijke aanvaarding van de menschelijke en sociale nood. Wassermann's kunst apelleert aan ons geweten. Daarom zal hem zijn werk een blijvende eeretitel zijn, want het was een vlammend en eerlijk protest tegen de tijd, waarin hij leefde en die ons allen een onuitwischbaar ‘schuldig’ op het voorhoofd heeft gedrukt. |
|