Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
I.Niet zoo lang geleden is door Harald Braun een enquête ingesteld onder een groot aantal Duitsche en andere schrijvers naar de beteekenis der religie voor het persoonlijk leven der betrokkenen. De antwoorden werden in 1931 in boekvorm gepubliceerd onder den titel ‘Dichterglaube’ (Berlin, Eckart-Verlag). Het resultaat van deze rondvraag was zoowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht zeer bevredigend en wees uit, dat de tijden voorbij zijn, waarin de kunstenaars zich te hoog achtten over religieuze gedachten uitsluitsel te geven. Allen, die antwoord gaven, bleken ten volle doordrongen van de ernst der gestelde vragen en beseften de verantwoordelijkheid, waartoe zij in dezen krachtens hun talent geroepen waren. Het meerendeel der deelnemers beaamde de noodzakelijkheid eener religieuze wereldbeschouwing zonder eenige terughouding, doch zeer verschillend waren uit den aard der zaak de wegen, waarlangs men een dergelijke wereldbeschouwing te benaderen zocht. Opvallend was daarbij, hoe sceptisch men over het algemeen tegenover de beteekenis en den invloed van het ‘officieele’ Christendom stond. Slechts zeer enkelen bijvoorbeeld hechtten eenig belang aan de kerk en dat waren dan nog - begrijpelijkerwijs - voornamelijk auteurs van Katholieke huize. Zoo kan men als conclusie van deze enquête zeggen, dat zij aantoonde een levendige belangstelling voor het religieuze als zoodanig, doch een meerendeels zeer groote onverschilligheid ten opzichte van de religieuze werkelijkheid, zooals deze op dit oogenblik in het Christendom, en in het bijzonder in het Protestantisme, belichaamd is. Wanneer wij dit echter zoo zeggen, moeten wij voorzichtig zijn. Want zonder nadere uiteenzetting leidt bovenstaande opmerking tot misverstand. Wat toch is het geval? Deze onverschilligheid ten aanzien van de religieuze werkelijkheid van het hedendaagsch Christendom vloeit niet - in verreweg de meeste gevallen tenminste - voort uit een afkeer van of een vijandschap tegen de wereld der christelijke voorstellingen op zichzelf; zij wortelt veeleer in pijnlijke jeugd-herinneringen of latere ervaringen, waarbij de naam van Christus een holle klank bleef of als dekmantel misbruikt werd voor menschelijke laagheid en lafhartigheid. Weinigen, die de doodelijke zwakte van het huidige Christendom aan den lijve ondervonden, hebben het durven wagen met de kracht, die gaaf en onverbruikt als op den dag, toen Petrus den Heer herkende, achter deze zwakheid ligt; te grijp voor wie het gelooven kan. Zij zijn teruggetreden: teleurgesteld, ontgoocheld, vertoornd en hebben den stervende den rug toegekeerd. Zij waren gekomen om een koning te zien - wie hadden het hun al niet verteld! - en zij zagen een uitgeteerden koortslijder, liggend op een hoop vodden. Wat wonder, dat zij zich bedrogen voelden in hun schoonste verwachtingen en heengingen met een bitteren wrok in hun hart. Deze kloof heeft zich in de loop der jaren meer en meer verdiept. Het Christendom is zwakker en zwakker geworden. Stelling na stelling heeft het moeten ruimen in den | |
[pagina 32]
| |
strijd der wereldbeschouwingen, waarin het door kortzichtige leiders al hachelijker verwikkeld werd. Langen tijd is althans de gevel der kerk nog intact gebleven, maar ook deze is in de stormen, die de wereldoorlog ontketend heeft, aan het wankelen geraakt en wordt, nu eens hier dan daar, met een algeheele ineenstorting bedreigd. Het Christendom heeft zich teruggetrokken in een kluwen concurreerende religieuze klein-bedrijven, waarvan de wereld curiositeitshalve af en toe eenige notitie neemt, wanneer er door de een of andere groep een bijzonder ‘interessante’ reclame-campagne op touw wordt gezet of wanneer twee buitengewoon scherp concurreerende collega's aan het bakkeleien slaan. En vooral wanneer de politie eraan te pas moet komen, wil de belangstelling nog wel eens plotseling een groote hoogte bereiken. Zoodra echter zijn niet de vechtenden gescheiden en heeft men wederzijds de deuren voorloopig weer uit voorzorg op het nachtslot gedaan, of er vertoont zich geen sterveling meer in de buurt, die er niet op de een of andere wijze zaken heeft te doen of er thuis behoort. Nogmaals: is het wonder, dat dichters en andere kunstenaars liever een straatje omloopen en in de lichte, ruime geestelijke warenhuizen (waar je van alles krijgen kunt!) hun inkoopen doen dan dat zij religieuze behoeften in die donkere dorpswinkeltjes trachten te bevredigen, waar ze je achter de horretjes nakijken en waar je het blijkbaar als een gunst beschouwen moet, wanneer het een of ander rimpelig oud mannetje drie passen in je richting doet - maar, het spreekt van zelf: met de toonbank er tusschen! - om te vernemen wat er van je dienst is; waarbij je in den regel een standje oploopt over de vuile voeten, die je op de versleten deurmat hebt gezet? Weten ze dan niet, roept misschien iemand uit, dat goedkoop duurkoop is en dat zij zich een massa dingen aanschaffen, die zij niet noodig hebben en waar zij niets aan hebben zullen, wanneer zij ze zullen wenschen te gebruiken: mooie blinkende dingen vol van de wonderlijkste weerschijnen, maar die als een zeepbel uit elkander spatten, wanneer je er met den vinger aanraakt? Neen, dat weten ze niet en hoe zouden ze het weten, wanneer de warenhuizen langzaam maar zeker de andere winkels den dood in jagen. ‘Laat de dooden de dooden begraven’ zeggen zij en zijn daarbij zoowaar nog wel recht in de leer! Het is noodig hier scherp te onderscheiden tusschen het Christendom als religieuze wereldbeschouwing en de anonyme kracht van het christelijk geloof. Hoezeer zij natuurlijk op elkaar zijn aangelegd, zij dekken elkaar sedert lang niet meer en Kierkegaard deed niet anders dan een lang gevoelde, maar nimmer klaar geformuleerde, tegenstelling onder woorden brengen, toen hij ‘Christenheid’ en ‘Christendom’ tegenover elkaar plaatste; ofschoon hij waarschijnlijk even goed als wij geweten heeft, dat daarmee eerst recht de krisis in de christelijke kerk begonnen was. Want de kerk vermag niets zonder menschen en de menschen vermogen niets zonder kerk. Uit deze impasse helpt ons geen sterfelijk initiatief. Nu bestaat bij vele ‘officieele’ christenen de gewoonte deze dingen met elkaar te verwisselen en wereldbeschouwing te houden voor geloof. Een dergelijke verwisseling brengt met zich, dat de accenten - en hoeveel hangt in zaken van geloof niet af van de plaats waar het accent valt! - precies overal anders komen te liggen dan waar zij behooren. De leer wordt gesteld boven het leven, de formule boven de belijdenis, | |
[pagina 33]
| |
de zekerheid boven het heil. De religieuze dorheid en verstarring, die hierdoor ontstaat, wreekt zich het gevoeligst aan degenen wier geest door vlindervleugelen gedragen wordt. Het bont en adem-dun vlies der verbeelding vouwt zich dicht bij deze aanraking met den geestelijken dood. En wie eenmaal in zijn holle oogen staarde, is er een volgend maal op uit een tweede ontmoeting met dit monster, ten koste van wat dan ook, te vermijden. Vandaar, dat vooral onze dichters en kunstenaars buitengemeen huiverig zijn geworden voor ‘het Christendom’. | |
II.Het was noodzakelijk een en ander vooraf te doen gaan aan een bespreking van de twee brieven van Rilke over God, omdat maar al te vaak van de zijde van het ‘officieele’ Christendom den indruk wordt gewekt alsof het uitsluitend aan de kunstenaars ligt, dat zij zoo grondig van Bijbel en Kerk zijn vervreemd. Wanneer men de psychologie van den kunstenaar onderzoekt op zijn religieuze mogelijkheden, dan is er, indien men zijn onderzoek maar vergenoeg uitstrekt, niet de minste reden hem voor verminderd vatbaar te houden met betrekking tot het christelijk geloof, De kunstenaar is in de eerste plaats ‘ook een mensch’ en omdat hij dat is, moeten alle vraagstellingen, die er op uit zijn hem in religieus opzicht, hetzij positief hetzij negatief, in een uitzonderingspositie te plaatsen, noodzakelijkerwijs zonder bevredigend antwoord blijven. Daarenboven: het Evangelie kent geen onderscheid tusschen armen en rijken, eerbaren en hoeren. Burger en bohémien zijn voor haar zonder uitzondering gelijk. Rilke staat met zijn angst en zijn eenzaamheid niet verder van den Christus dan een predikant of een ouderling, die verkeert in de volle verzekerdheid des heils. En zoo hij misschien in sommiger oogen om zijn handel en wandel een verworpene schijnen mocht, worde niet vergeten, dat in het Evangelie de verworpenen lichter gaan door de enge poort dan de rechtvaardigen, die met alle geweld de zegekar van hun christelijke en maatschappelijke deugden achter zich mee naar binnen willen trekken en die maar niet begrijpen kunnen, dat zij haar buiten zullen moeten laten staan. De kunstenaar wordt bij zijn zoeken naar God in den regel minder gemakkelijk gevangen in het net der moraliteit dan de burger, die er telkens weer toe komt de begrippen braaf en vroom met elkander te verwisselen en die zich dan al spoedig hetzij met een vrome braafheid, hetzij met een brave vroomheid tevreden stelt. Wat den kunstenaar gemakkelijk in verwarring brengt, is zijn verbeelding, die God in het fonkelend gewaad van zijn droomen hult, maar de wereld leeg en woest onder zich laat, of die in Gods mantel de wereld sluit, doch Hemzelf naakt en hongerend van zich stoot. Rilke begint na een korte inleiding zijn eersten brief over God met een vraag, die onmiddellijk het hart raakt der menschelijke levensproblematiek: Hoe is het mogelijk te leven, schrijft hij, wanneer nu eenmaal de elementen van dit ons leven ons bevattingsvermogen in elk opzicht te boven gaan? Wanneer wij in ons liefhebben steeds | |
[pagina 34]
| |
weer tekort schieten, onzeker zijn in onze beslissingen en machteloos staan tegenover den dood, hoe is het dan mogelijk, te bestaan? Eeuwen na eeuwen heeft de mensch omgegaan met leven en dood en nog altijd staan wij als beginnelingen tegenover hen, radeloos, armzalig: ‘tusschen schrik en uitvlucht’, zooals Rilke het noemt. Het is voor een geciviliseerden Europeaan van de twintigste eeuw niet plezierig zich een beginneling te moeten achten, vooral niet, wanneer het gaat om vragen, die de diepste levensproblematiek raken van den mensch. Welke, schier volmaakte, wijsgeerige stelsels heeft hij niet achter den rug? Hebben zij geen van alle hem de wijsheid ingebracht, die hij noodig heeft om überhaupt te kunnen leven, d.w.z, als mensch te kunnen ‘bestaan’ en niet alleen maar om als dier te kunnen ‘vegeteeren’? Te bekennen, dat wij ons nog altijd ‘tusschen schrik en uitvlucht’ bevinden ten aanzien van de grond-problemen van het leven, is bekennen, dat wij zonder God geen schrede doen kunnen op onzen levensweg; deze bekentenis is zeldzaam in onzen tijd, omdat met haar de moderne mensch zichzelf opgeeft. En wie is zoozeer van zijn ‘plicht’ tot zelf-handhaving vervuld als juist hij? Nog altijd denkt de moderne mensch, dat hij niet zoo heel ver meer af kan zijn van den top der pyramide. Rilke echter heeft het gezicht gehad in den Afgrond, al heeft hij daarover in zijn verzen maar weinig gesproken. En wie eenmaal in den Afgrond heeft gezien, is tot in zijn wezenskern geschokt, want hij heeft - het kan niet anders worden uitgedrukt - het negatief gezien van Gods gelaat. Daaraan sterft men of wordt wedergeboren; de leegte zuigt ook het laatste weg of vult zich met een nieuwen inhoud. Maar staan blijven kan men niet waar men stond. En wie zal uitmaken, welke mensch onder weg is naar den hemel of de hel! Rilke stond bij zijn leven niet meer dáár, waar zich, over het algemeen genomen, toen de moderne mensch bevond. Voor hem was alreeds het groote zwerven begonnen, dat thans van zoovelen bezit begint te nemen. Toèn was hij, als dichter zeker, een eenling; nù zou hij, waarschijnlijk, één uit velen zijn. Want het aspect der dingen verandert de laatste jaren snel. En de radicale onzekerheid, waarin ons bestaan geworpen is, doet zich dag aan dag nijpender gevoelen. Men heeft dezen dichter wel eens een ontwortelde genoemd en men kan vrede hebben met deze term, als men er maar geen moralistische bijgedachten aan verbindt. Inderdaad: Rilke was een ontwortelde; maar de storm, die hem ontwortelde, was niet die van zijn eigen bloed. De Hand, die hem velde, was niet tegen hem alleen gericht, maar tegen de geheele cultuur, die hij vertegenwoordigde. Hij was het voorteeken, waarop wij maar al te weinig acht geslagen hebben. Zelfs nu zij ons eigen leven treft, deze Hand, herkennen wij haar nog amper. Rilke's werk kan ons leeren, dat er in het werk (en dat geldt voor onze geheele cultuurarbeid!) als zoodanig geen ‘uitvlucht’ is. Telkens moest de dichter wegzwerven van zijn werk, zwerven, zwerven...... Rusland, Frankrijk, Zweden, Italië. Want ‘werk als zoodanig’ kan alleen een bezetenheid zijn, doch nimmer een Godsgeschenk, waarbij het hart rust vinden kan. ‘Werk als zoodanig’ is een uitvindsel van den modernen mensch, waarop hij blijkbaar zijn laatste hoop heeft gebouwd. Niemand heeft zoo aan deze obcessie geleden als Rilke, | |
[pagina 35]
| |
omdat zij bij hem in de hoogste uiting nestelde van zijn geest: zijn dichtkunst. Zijn gansche leven heeft hij haar ten offer gebracht, niettemin is hij eenzaam als een dier gestorven in een Parijsche huurkamer. Wie kan ‘een in zichzelf bevangen wereld, die vergat, dat zij, hoe zij zich ook gedroeg, reeds van te voren door den dood en door God overtroffen was’, overwinnen? Waar dood en God in elkaars verlengde liggen, is voor Christus geen plaats. Daar kan alleen zijn: ‘smart’, ‘troosteloosheid’ en een ‘schrijnend inzicht’. Maar daar is ook geen plaats meer voor den in waarheid levenden mensch. Om waarachtig te leven moet men bereid zijn den onverdunden dood te drinken. En wie was na Jezus hiertoe in staat? De mensch hangt tusschen leven en sterven, en daarom is dit leven, zonder Christus, één durende nederlaag, hoe groot de overwinning somtijds ook moge schijnen. Rilke's eerste brief eindigt met het diep besef van deze nederlaag, al schemert ook aan den rand het voorgevoel van een gansch andere glorie dan zich onze menschelijke hoogmoed ooit bij machte was uit te denken. | |
III.De tweede brief polemiseert tegen het ‘officieele’ Christendom. En duidelijker dan uit eenige studie over het vraagstuk der onkerkelijkheid blijkt uit dit schrijven: 1e. dat de religieuze individualist zonder de kerk zijn algemeen christelijk geloof niet behouden kan; 2e. dat degenen, die voor de toestand van de kerk en het kerkelijk leven verantwoordelijk zijn, gedurende de laatste decennieën geen flauw begrip meer hebben getoond te bezitten van deze hunne verantwoordelijkheid. Scherp staan op deze bladzijden de fundamenteele verwijten geformuleerd. Deels slaan zij terug op dengeen die ze maakte, omdat ze de kwade vruchten zijn van een onhoudbaar religieus individualisme, deels treffen zij allen, die de verantwoordelijkheid dragen voor het welzijn van de kerk en die geleefd en gehandeld hebben, alsof er geen kerk bestond (hoogstens een gebouw, waarin men des Zondags één of tweemaal naar een preek kwam luisteren). Rilke schrijft: ‘Ik kan mij niet voorstellen, dat het kruis een blijvend iets zou zijn, daar het toch slechts een kruisweg was. Het moest ons stellig niet altijd overal als een brandmerk worden opgedrukt. Het diende in zich zelf te zijn opgelost. Want, is het niet zóó: was het niet ertoe bestemd ons de hoogere boom te verschaffen waaraan wij beter zouden kunnen rijpen? Hij, aan het kruis, is deze nieuwe boom in God, en wij behoorden warme, gelukkige vruchten te zijn, aan zijn top.’ Er zijn niet veel woorden voor noodig om aan te toonen, dat deze opvatting van het kruis een vertroebeling beteekent van het kruis-geloof der kerk. Het kruis der kerk werpt zijn schaduw over geheel deze wereld en in zoo verre het waarlijk het kruis van Christus is, ligt ook de kerk zelve onder zijn schaduw. De kerk heeft dat laatste vooral wel eens vergeten, doch zij heeft toch nooit het kruis als een brandmerk gezien. Alleen de religieuze individualist kan, dunkt het ons, tot dergelijke gedachten komen, omdat | |
[pagina 36]
| |
hij meent, dat het kruis slechts ‘schandhout’ is en niet óók overwinningsembleem. De kerk heeft nooit gepredikt, zoolang zij kerk was, dat het kruis een ladder zou zijn, waarlangs men den hemel kon binnen klimmen, daartoe had zij haar Heer moeten verloochenen. Voor haar is het kruis een blijvend iets, omdat daar zonder het Evangelie, dat zij te verkondigen heeft, holle klanken zou worden. Maar - En hier komt de verbitterde dichter tot zijn recht -: de kerk heeft niet naar hare woorden gedaan. ‘Dogmatisch’ is zij voor een goed deel zuiver gebleven in de leer, maar zij heeft niet naar haar leer geleefd. In haar leven heeft zij het kruis over het hoofd gezien. Wie weet in deze wereld nog van het Kruis en Zijn boodschap dan het handjevol menschen, dat des Zondags (voor hoeveel procent uit traditie?) naar de kerk gaat, en hoevelen van hen kennen de werkelijkheid van dit Kruis en van Zijn boodschap in den omgang met God, met hun medemenschen en met zichzelf op een door-de-weekschen dag? Is het laatste (in de gegeven omstandigheden) niet belangrijker dan het eerste? ‘Christus’ - zegt Rilke - ‘heeft zeker hetzelfde (n.l. heenwijzen naar God) gewild. Maar de menschen hier zijn als de honden geweest, die geen wijsvinger begrijpen kunnen, en meenen, dat ze naar de hand moeten happen’. En even verder vervolgt hij: ‘Zij (d.w.z. de officieele christenheid) hebben van het christelijke een vak gemaakt, een burgerlijke bezigheid, ter plaatse, een afwisselend leeg en vol geloopen vijver. Al hetgeen zij zelf doen, naar hun ononderdrukbare natuur (in zooverre zij nog levenden zijn), staat in tegenspraak met dit merkwaardige werk, en op deze wijze vertroebelen zij hun eigen water en moeten het telkens weer ververschen.’ En dan zet het oude verwijt in, dat deze officieele christenen de aarde voor den hemel verwaarloozen. Dat hier het aesthetische in Rilke sterk naar voren komt, spreekt vanzelf, doch het zou o.i. lichtvaardig zijn de zaak daarmede af te doen. Want twee groote beschuldigingen worden in deze dingen feitelijk uitgesproken, n.l. dat de officieele christenheid het geloof moraliseert en helleniseert, m.a.w. dat zij van het Evangelie wet maakt en van het geloof wereldbeschouwing. En deze beschuldigingen zijn helaas maar al te gegrond. De officieele christenheid doet tot op dit oogenblik nog altijd niets anders dan in haar levenspraktijk het Evangelie als wet behandelen en het geloof interpreteeren als een wereldbeschouwing. Vandaar, dat in onze samenleving van de kracht en de heerlijkheid van Christus zoo goed als niets zichtbaar (tastbaar!) wordt. Wat in uitingen als deze van Rilke luid wordt, moest de kerk tot in haar fijnste vezelen schokken, doch in den regel laat het haar onberoerd. Immers zij is er, hoe zou zij aan zich zelf kunnen twijfelen, al zou ook gansch een wereld van eenzamen en ontwortelden aan haar vertwijfelen? Zij is er, maar is zij niet bijna dood, stervende zonder het te weten (want of de kerk groot of klein is, beteekent niets, maar of er Leven in haar is)? En dit is de laatste vraag: kan zij sterven? In Rilke's brieven zal men tevergeefs naar een antwoord zoeken op deze vraag. Voor hem is zij geen vraag meer. Voor zeer velen is zij geen vraag meer. Maar voor ons, die op het punt staan voor de tweede maal moordenaars te worden aan den Allerheiligste, is het een vraag, die het hart van ons eigen leven raakt en die wij daarom niet anders dan met den inzet van geheel ons leven in Christus' naam zullen vermogen te beantwoorden. |
|