Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Willem de Merode en het kristelik dichterschap
| |
[pagina 25]
| |
het in zijn tijd ook heel wat gemakkeliker heeft gehad. Kerk en wereld waren toen nog niet zo ver van elkaar vervreemd als nu. Maar de kiemen van onze tegenwoordige vervreemding liggen juist in Revius' tijd, de tijd kort na de Hervorming, toen men er niet in geslaagd is om een universele Reformatorise kultuur op te bouwen. Ik dweep niet zo met grote gelovige verledens, zolang de erfenis zo'n klein, ongelovig en ontkerstend heden blijkt te zijn. Wanneer Ietswaart uit De Mérode's produktie dus een bepaald gedeelte afzondert (waar deze ‘Chineesche Gedichten’ niet onder vallen) en als Kristelike dichtkunst bij uitnemendheid bestempelt, omdat het hem zo aan Jan Luyken doet denken, betekent dit waarschijnlik een onrecht tegenover De Mérode en zeker tegenover de bouwers aan een Kristelike kultuur, die het ganse leven van onze tijd, wat nog iets anders is dan van Luykens tijd, omspannen zal. Het blijft echter aan de andere kant een belangwekkend probleem om na te gaan, in hoeverre, niet een zekere groep van De Mérode's gedichten een ideaal mediteersubstraat voor gemiddelde gelovigen, maar zijn dichterschap, zijn geestelike vormgeving, richtingwijzend en leidinggevend voor een nieuwe, algemeen menselike, Kristelike kultuur kan zijn. Van Ham heeft laatst als karakteristiek van De Mérode gegeven: ‘tegelijk stug Calvinist te zijn en een zeer gracieus vers te schrijven’. Dit is maar ten dele juist. Ten eerste moet in plaats van ‘tegelijk’ ‘beurtelings’ staan, want als De Mérode stug Kalvinist is, schrijft hij geen gracieus vers en als hij een gracieus vers schrijft is hij geen stug Kalvinist. Ten tweede geldt de karakteristiek alleen nog maar voor de laatste bundels, want in zijn vroegere publikaties vertoont De Mérode zich nauweliks als ‘stug Kalvinist’. Maar in zijn laatste bundels is ongetwijfeld een gespletenheid in zijn dichterschap op te merken. Deze laatste bundels zijn tevens de beste. De Mérode's vers is, vooral sedert De Donkere Bloei, toegenomen in omlijndheid, gespannenheid en volheid en dit toegenomen vormvermogen heeft aanleiding gegeven tot het beoefenen van twee duidelik onderscheiden versprocédé's, die we nu maar het stugge en het gracieuze vers zullen noemen. De Chineesche Gedichten vallen in hun geheel onder de groep der gracieuze verzen. In de oudere bundels kan men al wel de prototypes van de twee verssoorten onderscheiden: het stugge vers is voortgekomen uit de breed-retorise verzen die De Mérode onder invloed van Gossaert schreef (maar zonder Gossaerts smaak en zelfbeheersing), het gracieuze vers wordt voorbereid door gedichten als de liefdessonnetten uit Het Kostbaar Bloed en de Marialiederen uit De Overgave. Heel sprekend is dit onderscheid echter nog niet, omdat in die tijd over al De Mérodes verzen nog een pralerige weekheid ligt, die aan de bundels in hun geheel, ondanks het uiteenlopend karakter van de afzonderlike verzen, een zekere gemeenschappelike toon geeft. Het stugge vers is doorgaans van bespiegelende aard, het gracieuze meer een neerslag van het gewaarwordings- en stemmingsleven, dat bij De Mérode buitengewoon rijk is. Het ligt dus voor de hand, dat met de scherpere onderscheiding der beide verstypes ook een geestelike ontwikkeling gepaard is gegaan: een afzondering van het bespiegelende leven uit het gewaarwordingsleven, een eigen leven van de geestelike vormgeving los van de telkens wisselende en zich vernieuwende zintuigelike indrukken en stemmingen. Dit spreekt vooral sterk bij De Mérode's religieuse gedichten. In zijn vroege tijd was hij | |
[pagina 26]
| |
in religieus opzicht bijna uitsluitend de dichter van zondebesef en vergeving, die allebei zeer reëel als gewaarwording en stemming doorleefd werden. Het waren de accenten van dat rijke en diepe gewaarwordingsleven van De Mérode, die de Avondmaalsverzen uit Het Kostbaar Bloed vanwege hun ‘algemene menselikheid’ indertijd waardering verschaften bij buitenstaanders als Dirk Coster. In zijn latere verzen beleeft De Mérode de Kristelike waarheden algemener. Hun vormgeving wordt minder door de persoonlike ervaring bepaald, maar wordt dogmatiser. Deze dogmatise vorm is in potentie dieper dan het vroegere stemmingsvers, maar poëties zwakker en voor buitenstaanders niet meer overtuigend. De Mérode's dichterlike grootheid zit in zijn gewaarwordingsleven en niet in zijn bespiegelingen. Als bespiegelend dichter kan hij op zijn best de formulering, niet de vorm vernieuwen. Karakteristiek hiervoor is, dat de Kristelike bespiegelaar De Mérode zich de laatste jaren zo met voorliefde tot het emblema heeft gewend. Het emblema boeit immers door de verrassende, vaak diepzinnig-vernuftige formulering van een algemeen bekende waarheid, maar wordt nu eenmaal naar de waarheid toe, niet van de waarheid uit geschreven en kan daardoor ook nooit volledige openbaring van de waarheid door organise vormvernieuwing worden. De Mérode is te sterk aan de dogmatise traditie gebonden om de geestelike struktuur van het Kristelike bewustzijn te kunnen uit-bouwen. (Uit-bouwen ont-sticht vaak op het eerste gezicht). De Mérode's verzen, die in strakke omlijning Kristelike waarheid bespiegelen, acht ik niet de grote Kristelike dichtkunst, waar onze tijd om roept. Hoe verhouden zich echter zijn ‘gracieuze’ gewaarwordingsverzen, waarin hij ongetwijfeld wèl groot is, tot de idee van het Kristelik dichterschap? Overvloediger dan een van ons heeft De Mérode vorm gegeven aan zijn rijkdom van gewaarwordingen. Meer dan een van ons kon hij daardoor de dichter worden van de heerlikheid van het aardse, maar ook van de vergankelikheid van die aardse heerlikheid. Soms is hij zelfs de rijkdom van het gewaarwordingsleven, omdat een rijk zinnenleven aanleiding kan worden tot veel zondigen, gaan zien als een belemmering om God te vinden (De Pauw). In deze aangrijpende dichterlike zelfverlochening zat iets wereldontvluchtends. Wie van nature de dichter is van een rijk gewaarwordingsleven, heeft dit dichterschap te aanvaarden. Gelukkig heeft De Mérode zichzelf ook niet verlochend, alleen maar gelouterd, zodat zijn gewaarwordingsgedichten nu zuiverder zijn geworden dan vroeger. Natuurlik blijft de klacht om de vergankelikheid van de aardse bloei, maar als Kristen is die vergankelikheid voor hem in beginsel overwonnen. Hij kan iets vermoeden van het geheim, hoe deze aardse bloei een afschijnsel is van de bloei der eeuwigheid. Een hemelse lichtstreep glijdt over de donkere aarde. Met opzet zinspeel ik hier op de bundel De Lichtstreep, want m.i. komt daarin het duidelikst uit, hoe De Mérode's gewaarwordingskunst tot Kristelik dichterschap groeit. Achtereenvolgens zijn het de drie ‘gracieuze’ motieven van liefde (De Rouwtoorts), droom (De Gedroomde Zoon) en bloei (De Zachte Fluit) die met vergankelikheid en eeuwigheid gekonfronteerd worden. Uit de aard van deze motieven blijkt al de positieve gerichtheid van De Mérode's gewaarwordings- en stemmingsleven, dit in tegenstelling tot bv. iemand als Slauerhoff bij wie alle gewaarwordingen, vitaal of pervers, schijnbaar zonder enig waardebesef gelijkelik aanvaard worden. De Mérode staat dus krities tegenover zijn gewaarwordingen: hij is, samengevat, de dichter van de bloei d.i. van het zich ver- | |
[pagina 27]
| |
vullende leven. In De Rouwtoorts is het inzicht, dat God de vergankelikheid als middel gebruikt om de vervulling van dit leven op te heffen in de eeuwigheid (naar aanleiding van de dood van de geliefde): O dit, dat Hij zijn kind'ren slaat,
En plotseling in hun midden staat
Om 't liefste weg te rukken!
En duidelijk hoor 'k mij gezegd:
‘Kind! Ik heb veilig weggelegd,
Wat anders viel in stukken’.
In De Gedroomde Zoon is de droom vervulling van het leven, maar ook de droom is een vergankelike vervulling. (‘God weet, wij hebben soms een droom van noode, Maar doodsbedroefd is die den droom ontrees’). Hier komt de dichter tot het inzicht, dat de vervulling van het vergankelike van het eeuwige doorlicht is, een geschenk van het eeuwige is: 't Is herfst, God doet de wereld ondergaan.
En nog, o zoon! in zegenende goedheid,
O druiventros vol late rinsche zoetheid,
Laat Hij mij droomen van uw zacht bestaan.
In De Zachte Fluit is de mens, die zijn bloei, de vervulling zijner vergankelikheid overgeeft aan de Eeuwige: Heer, houd Uw handen opgeheven,
Ontvang dit arm verwelken maar.
Bezien wij nu de Chineesche Gedichten nog eens nader. De oude Chinese lyriek kenmerkt zich ook door een buitengewoon verfijnd gewaarwordingsleven, zo rijk, dat het ons, Westerlingen, van een totaal andere beschaving en zoveel eeuwen later levend, nog steeds weet te boeien. De Mérode moet zich aan deze poëzie wel sterk verwant voelen. Maar hoe verhoudt hij zich er tegenover, welke gedachten trekken hem in het bizonder? Er staan twee motto's van Laotse voor in het bundeltje. Het eerste is: ‘Wien de hemel beschermen wil, geeft hij de liefde’. Dit is dus een soortgelijke gedachte als ik uit De Gedroomde Zoon aanhaalde: de liefde, de vervulling van ons vergankelik leven, als een geschenk van de Eeuwige. Het tweede motto luidt: ‘Van af hun hoogsten bloei worden de dingen oud’. Terwijl in het eerste motto de nadruk viel op de aanvaarding van het gewaarwordingsleven als geschenk des hemels, wordt hierin vooral de vergankelikheid van de bloei, van de aardse vervulling, betoond. De Mérode heeft nu in de trant en met de beelden der Chinese dichters een reeks Nederlandse verzen geschreven, waarin heerlikheid en vergankelikheid van de gewaarwording vorm krijgen zonder veel metafysise achtergrond. Altans het lijkt mij toe, dat De Mérode hier zuivere gewaarwordingskunst heeft willen geven met in zichzelf een minimum van bespiegeling. Wel zal hij hebben nagedacht over de zin van deze poëzie, maar hij laat er, behalve in het laatste gedicht, weinig van merken. Dit laatste gedicht is als het ware | |
[pagina 28]
| |
bij wijze van moraal door de dichter achter de Chinese reeks geplaatst. Het is een volmaakt Mérodiaans vers: IJdel en droef was dit vervoerend blozen,
Ons nu ontslapen zorgen nutteloos.
En wie dit als zijn levenslust verkoos,
Heeft niets dan wonden en verdriet gekozen.
Behalve in dit slotgedicht komt het motto, dat van hun hoogste bloei de dingen oud worden, ook suggestief tot uiting in het gedicht Oorlog, met de slotstrofe: De boomen overijlen zich te bloeien.
De jongelingen haasten te vergaan
In overdaad van glans en een vermoeien,
Waarvan zij zelven slechts 't geluk verstaan.
Een paar andere karakteristieke slotregels zijn: Boven den oergrond hang ik ijl te bloeien.
En: Hoe oud ben ik, hoe ledig is de wereld.
Een enkele maal vinden we een voorbeeld van heerlikheid, die uit de vergankelikheid wordt opgeheven. Zo het gedicht De Keizer, dat eindigt met de woorden: De groote Keizer heeft met mij gesproken.
'k Ontwaakte in de schaduw van een boom,
Diep in mijn vuile bedelpak gedoken,
Een cedel in de zak, een goudstuk in de zoom,
Omdat ik met den Keizer heb gesproken.
Dit herinnert aan het eerste motto, dat de Hemel de liefde geeft aan wie hij beschermen wil, waaruit het besef spreekt, dat de aardse vervullingen van bloei, droom en liefde geschenken uit een andere wereld zijn. Zo zien we uit deze Chinese verzen al weer, dat een ‘neutrale schoonheid’ niet bestaat: de zuiverste gewaarwordingskunst verraadt bij nadere beschouwing wel degelik verband met een achterliggende geestelike struktuur, zelfs al ziet de dichter geheel af van bewuste bespiegeling. Ik wil overigens niet beweren, dat de betekenis van De Mérode's Kristelik dichterschap nu in deze Chinese gedichten bizonder duidelik naar voren zou komen. In De Lichtstreep komt het in zijn eigenaardige beperktheid en grootheid veel beter uit. Toch is De Lichtstreep vermoedelik niet het hoogtepunt van De Mérode's dichterschap. Rijnsdorp zegt ergens te geloven, ‘dat De Mérode zijn schoonste verzen nog moet schrijven’. Ik geloof het met hem. De Chinese gedichten wijzen op een vooruitgang in de vormgeving van het gewaarwordingsleven vergeleken bij De Lichtstreep. Terwijl in die laatstgenoemde bundel nog tamelik wat zwakke verzen voorkwamen, die alleen door de idee hun betekenis kregen, komen in de Chineesche Gedichten nog op zijn hoogst hier en daar zwakke regels voor. | |
[pagina 29]
| |
Het dichterschap van de bloei beweegt zich bij De Mérode nog steeds in stijgende lijn. We mogen dus verwachten, dat ook zijn Kristelik dichterschap tot nog diepere vervulling zal komen dan hij ons tot dusver te aanschouwen heeft gegeven. September 1933. | |
II. Over de stille tuinGa naar voetnoot*).Na Chineesche Gedichten is De Stille Tuin een lichte teleurstelling. Terwijl de eerste bundel een gaaf geheel van oorspronkelike dichterlike vormgeving was, komen in de laatste buitengewoon zwakke gedichten voor. De Mérode heeft misschien geen enkele bundel uitgegeven, die zo onvervalst ‘Kristelik’ was als De Stille Tuin en toch heb ik mij over de ‘onkristelike’ Chineesche Gedichten meer verheugd dan over deze jongste verschijning, juist uit een oogpunt van Kristelik dichterschap. Hoewel ik De Mérode het sterkst vind als dichter van gracieuze verzen, kan ik meestal ook zijn stuggere verzen zeer wel waarderen. Speciaal in zijn emblematise gedichten vond ik een bizonderheid van visie en zegging, een volkse gedrongenheid ook, waardoor ik geboeid werd. In De Stille Tuin ontbreekt de gracieuze gewaarwordings- en beschrijvingskunst vrijwel geheel, dit in scherpe tegenstelling met de vorige grote bundels De Steile Tocht en Langs den Heirweg. Op zichzelf zou dat nog niet zo erg zijn, want de geringere variatie wordt vergoed door de grotere eenheid. Maar het is of ook in het meer volkse bespiegelende vers De Mérode's dichterschap als het ware vermoeid raakt. In verschillende détails fonkelt nog wel de oude geest, maar hoe traditioneel wordt het gedicht hier over 't algemeen opgezet en uitgewerkt! Hier is wel een geestelike oorzaak voor. Ik wees er al op, dat deze bundel de ‘Kristelikste’ is, die we ooit van De Mérode ontvangen hebben. De eenvoudige gelovige en zijn levenshouding is een telkens terugkerend motief in De Mérode's laatste werk. De dichter buigt zich tot hem over, wil hem beluisteren en een-worden met hem. De ideale vormgeving van het geloof zoekt hij hoe langer hoe meer in de stoere, traditionele dogmatiek van het volk. In Langs den Heirweg viel deze tendens ook al op te merken, maar nu is de dichter geheel ingekeerd tot de ‘stille tuin’ van het geestelik leven der eenvoudigen. Een tijdelike retraite of een blijvende rustplaats? Voor de Kristelike dichtkunst hoop ik het eerste. Hoezeer het ook te waarderen valt, dat De Mérode de dichter wil zijn voor de brede lagen der eenvoudige gemeenteleden, dit is de methode niet, want zijn dichterschap verslapt er uitermate door, evenals dat bij zijn bewonderaar Jan Ietswaart het geval is. De Mérode geeft zijn kulturele verworvenheden op om dichter voor het volk te worden, zozeer dat zijn verzen niet zelden 19e-eeuws aandoen. Het bloed kruipt intussen, waar het niet gaan kan en het verdrongen kultuurbezit uit zich, zorgvuldig geïsoleerd, in de verfijnde gewaarwordingskunst van de Chineesche Gedichten. Het is bijna onbegrijpelik, dat deze uit ongeveer dezelfde tijd dateren als de verzen uit De Stille Tuin. Ik geloof wel in de mogelikheid van een poëzie, die ook tot de niet-literair-geschoolde gemeente spreekt en die toch kultureel volwaardig is. Maar een dergelijke poëzie zal | |
[pagina 30]
| |
niet moeten aansluiten bij de laat-renaissancistise retoriek van Da Costa en de meer of minder romanties-beïnvloede 19e-eeuwse dominee-dichters, maar integendeel bij het volkslied, het straatlied. Het is opmerkelik zoveel succes als Wouters en Moormann met hun verzameling hadden. Het bewijst, dat onze tijd snakt naar het volkslied. Mária Lécina van Buning wijst ook die richting uit. Men houde echter wel in het oog, dat het goede volkslied totaal iets anders is dan de Evangelisatie-liederen van Joh. de Heer en de Maranatha-beweging, want daar ontbreekt het volkse sentiment in. Misschien dat De Mérode de weg tot het Kristelike volkslied nog eens vinden zal. In De Stille Tuin komt reeds een enkel gedicht voor, dat herinnert aan de Middeleeuwse geestelike volksballaden. Ik bedoel Hemelsch Avontuur. Maar dit gedicht boeit nog voornamelik door de ietwat romantise herinnering, die het oproept, het is nog te oneenvoudig en te literair. Ik zou het inderdaad als een grote literaire winst beschouwen als De Mérode's volks emblema zich ontwikkelde tot de volkse ballade. Zijn dichterschap is zo rijk en veelzijdig en heeft zo vaak verrast door een nieuwe wending, dat een zodanige ontwikkeling volstrekt niet tot de onmogelikheden behoort. Het zou een nieuwe vermenging van het gracieuze en het stugge verstype betekenen, want het volkslied kenmerkt zich nu eenmaal door een volheid van sentiment, beurtelings stug beheerst en vrijelik zich uitstortend. De Stille Tuin is geen bundel van geestelike expansie maar van geestelike inkeer. Hij zal niemand van de kracht van De Mérode's dichterschap overtuigen, die er nog niet van overtuigd is en kan alleen goed beoordeeld worden in verband met zijn vroeger werk en, wellicht, zijn later werk. Naast vele zwakke gedichten staan er ongetwijfeld ook goede in, maar toch betrekkelik weinig, die ons bizonder treffen en die een verrijking zijn van ons poëties bezit. Zijn belang ontleent de bundel aan het inzicht, dat hij ons verschaft in de persoonlike ontwikkeling van de dichter. Wij zien een De Mérode, die niet meer zichzelf zoekt in zijn poëzie, maar die niets liever wil dan een dienaar der gemeente te zijn. Het Kristelik dichterschap hangt ten nauwste met deze levenshouding samen. Maar de vervulling van dat dichterschap kan op velerlei manieren geschieden, want de schakering der gemeente is bont en de verscheidenheid van het dichterlik talent is groot. Ik meen, dat de vervulling in De Stille Tuin niet in overeenstemming is met De Mérode's bizondere begaafdheid. De wereld, waardoor zijn woord moet klinken, is wijder dan de omheining van deze tuin.
Januari 1934. |
|