| |
| |
| |
Boekbespreking
Miep en Minta. Dagboek met origineele gezegden en teekeningen van Minta zelf (oud 6 jaar). Verzameld door Kitty Brag. Amsterdam, van Holkema en Warendorf's Uitg. Mij. N.V. 1933.
Dit dagboek van een zesjarige Minta doet meer aan een verzameling anecdotes over enfants terribles denken dan aan een kinderboek. Natuurlik is het wel eens aardig, maar de losse aaneenschakeling van dwaasheden, maakt het geheel weinig aantrekkelik. De plaatjes zijn wel genoegelik.
v. H.
| |
De ontwakende stad, door Piet van Veen. Den Haag, H.P. Leopold.
Dit boek wacht al geruimen tijd op een bespreking in ons blad. Rond de lotgevallen van een aantal figuren beschrijft het de ontwikkeling van Rotterdam tot wereldhaven op het einde der 19e eeuw. De historie van de stad en de geschiedenis der romanmenschen zijn met elkander verweven. Evenwel is de roman geen episch werk in groote stijl geworden. De auteur mist het talent om een brok stadsgeschiedenis zóó levend en zoo als één geheel voor onze aandacht te stellen, dat we stad en menschen in de juiste verhoudingen voor ons zien. Nu is Van Veen's boek een verhaal van arbeiders-ervaringen gebleven, meer of min toevallig gelocaliseerd in Rotterdam. De titel dekt jammer genoeg niet geheel de inhoud.
P.H.M.
| |
Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis, door M.R.P.C. Poelhekke, Prof. Dr. C.G.N. de Vooys en Prof. Dr. Gerard Brom. Vierde druk.
Bij J. B, Wolters, Groningen, Den Haag, Batavia 1933.
Deze vierde druk is belangrijk omgewerkt. Verschillende platen vielen uit, veel nieuwe werden toegevoegd. Als er bij deze voortreffelike altas wensen en opmerkingen geuit mogen worden, dan zou ik willen vragen, waarom bij de Vlamingen wel uitgebreid is tot heden (van Marnix Gysen, Anton van de Velde, Maurice Roelants en Gerard Walschap werden portretten opgenomen), terwijl de portretten in Noord Nederland bij J.H. Leopold ophouden. Waarom geen portret van Nijhoff, Marsman, Slauerhoff, Menno ter Braak, Dirk Coster, Roel Houwink? En waarom de Protestants-Christelike literatuur slechts vertegenwoordigd door Seerp Anema? Waarom niet enkele der toch niet minder belangrijke figuren: Haspels, Schrijver, Jacq. v.d. Waals, Geerten Gossaert, Willem de Merode, om bij de ouderen te blijven? Waarom geen R.K. jongeren? Dit zijn geen verwijten, want ik weet, dat om de verkoopbaarheid de omvang van een atlas als deze niet te zeer mag toenemen. De opmerking wordt alleen gemaakt, omdat bij de Vlamingen de reeks kon uitgebreid en ook aan de Afrikaanse schrijvers Jochem van Bruggen kon worden toegevoegd.
De rubriek moderne boekkunst is een grote aanwinst, al wordt de afdeling reprodukties van handschriften node gemist. De slotrubriek, gewijd aan het verband tussen literatuur en beeldende kunst, werd belangrijk uitgebreid. De atlas blijft een prachtige en onmisbare illustratie bij de literatuurgeschiedenis.
v. H.
| |
| |
| |
De gril van Marion de Greef, door Marie Schmitz. Van Holkema & Warendorf's Uitgevers Maatschappij N.V. (z.j.), Amsterdam.
Marion de Greef, de dochter van een beroemde en rijke chirurg, leeft een vrij leeg leventje. Door een gril schrijft zij op een advertentie voor hulp in de huishouding bij een artiest, wiens huishouden door ziekte van zijn vrouw lelik in de knoop zit.
Van flirtend en luierend verwend meisje, wordt ze in dit milieu een ernstig, zorgzaam huishoudstertje, die aan 't eind in zichzelf ook artistieke gaven opmerkt en schrijfster wordt.
Dit niet al te gelukkige gegeven, uit bakvisboeken overigens niet onbekend, wordt door Marie Schmitz, vlot en pittig verwerkt. Marion's ernst wordt nog wat aannemeliker gemaakt door een teleurstelling in de liefde, terwijl ze door het groeiend getal harer goede eigenschappen ook toebereid wordt voor een huwelik met de stille, maar fijngevoelige Peter. Maar dat wordt bewaard voor een volgend boek.
Het eerste gedeelte, het oppervlakkige leven tussen vrienden en vriendinnen, is het minst geslaagde, het eigenlike: Marion als huishoudster is onderhoudend en goed geschreven. Ik veronderstel, dat de meisjes van de leeftijd waarvoor het bestemd is, het wel zullen waarderen.
v. H.
| |
Carnaval, door C. en M. Scharten-Antink. Wereldbibliotheek, Amsterdam.
In een paar jaar had ik niets van de Schartens onder ogen gehad, toen ik hun laatste roman, Carnaval, begon te lezen. Ik kan dus niet zeggen hoe dit boek zich verhoudt tot zijn laatste voorgangers, maar wel kon ik konstateren, dat de Schartens het schrijven nog niet verleerd zijn. Ook Carnaval kenmerkt zich weer door een grote volheid van leven, een grote kennis van Italiaanse toestanden en een ongemeen boeiende verteltrant. We worden deze keer eens op Sicilië gebracht. Het heeft zin deze plaatsbepaling er zo uitdrukkelik bij te voegen, want de kunst van de Schartens is wel in de allereerste plaats beschrijvingskunst, uitbeelding van het gegeven konkrete geval meer dan verbeelding. Met dezelfde nauwgezetheid staat hun waarneming tegenover een gegeven landschap en een gegeven psyche en dit brengt een aangename afwisseling in hun boeken, die noch topzwaar van psychologie, noch overladen met folklore en landschapsbeschrijving zijn, maar alles geven in gepaste porties, precies zo als wij, lezers, dat met een gevoel van welbehagen verteren kunnen. Zij bieden ons romantiek, doordat ze ons brengen in toestanden in een ver en weinig bekend land, waar we graag wat van af willen weten, maar stellen alles zo voor, dat we het zonder moeite kunnen geloven, want zij blijven steeds levensware realisten.
Ik heb eigelik niet de minste lust om een boek als dit op zijn geestelike achtergrond te analyseren. Het boeit me zonder meer, zoals het rijke leven zelf mij boeit, maar werpt nergens levensproblemen op, die mij bizonder beklemmen. Het leven, zoals de Schartens het zien, is gezond en degelik, zonder perversiteit en ook zonder felle religieuse spanning. De machten van het goede zijn meestal van nature sterker dan de machten van het boze. Zelfs in Carnaval, waar de hoofdfiguur een erfelik belaste jongeman is, die zijn jeugd in uitspattingen verdoet, komt alles toch in een ethise louteringskuur weer op zijn pootjes terecht. De kwade neigingen heeft deze Ardengo, Siciliaan van goeden huize, van zijn vader, het goede is gepersonifiëerd in de gestalte van zijn grootvader. Deze laatste is het, die de opgroeiende jongen redt door hem bij zich in huis te nemen en die ten slotte door zijn herinnering de volwassen man loutert. In dit louteringsproses speelt overigens ook de herontdekking van de eenvoudige natuurkracht der Siciliaanse volksaard een rol, want psyche en landschap werken bij de Schartens samen en vullen elkaar aan. Tussen de beide periodes, waarin de erfenis en de invloed van de grootvader overheerst, ligt
| |
| |
de tijd waarin de aard van de vader Ardengo's leven bepaalt. Na grootvaders dood meent hij deze namelik van een heel andere kant te leren kennen dan bij zijn leven, door een jammerlik misverstand, zoals hij later moet ontdekken. Zodra hij dat echter heeft ontdekt en na een omzwerving door mondain Europa zich op zijn oud Sicilië weer onder de hoede van grootvaders ongeschonden nagedachtenis heeft kunnen stellen, komt de zaak weer in het reine. Geen enkele diepgaande religieuse invloed dus, alles verloopt zuiver menselik. Maar zo gebeurt het nu eenmaal vaak in het leven en men kan het de Schartens niet kwalik nemen, dat zij voor deze kant van het leven de meeste aandacht hebben.
De vorige generatie heeft een aantal romanschrijvers opgeleverd van even grote knapheid als vitaliteit. Ook dit boek van de zestig-jarige Schartens is gelijkelik een getuigenis voor hun vitaliteit en voor hun knapheid. Kompositie, karaktertekening en ook de keuze van de karakters in hun onderlinge verhouding, alles verraadt de auteurs, die het romanvak door en door kennen en die nog altijd wat te zeggen hebben, omdat zij nog midden in het leven staan. Het is een felicitatie waard.
K.H.
| |
De Man met het Janklaassenspel, door Antoon Coolen. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1933.
Een trieste geschiedenis uit het sombere, harde leven van het Brabantse platteland. Ook Coolen is iemand, die, evenals de Schartens, het vertellen onder de knie heeft, maar overigens: wat een verschil in methode! Coolen sluit zich nauw aan bij de spreektrant van de mensen, die hij beschrijft en niet alleen, waar hij ze sprekend opvoert, maar zijn hele novelle door. Hij vertelt als een van het volk. Zijn werk is dus volstrekt lokaal bepaald, gegroeid uit de streek, waar hij woont. Terwijl bij de Schartens het landschap een effektvol toneeldécor is, heeft Coolen het niet alleen nodig om de psyche van zijn sujetten ermee te verdiepen, maar ook voor zijn eigen geest. M.a.w. zijn hele kunstenaarschap wordt door het landschap bepaald. Dat maakt hem voor ons een romantise figuur, want die primitieve Peelbewoners staan even ver van een Hollands kultuurmens af als een Italiaan. Daarom wordt Coolen ook zo graag gelezen. Grote kunst is dit intussen niet, want voor grote kunst heb je nu eenmaal grote mensen nodig en bij Coolen zijn de mensen wel ‘typies’, maar uiterst beperkt. Het doet er echter niet zo heel veel toe. Coolen weet wis en zeker onze belangstelling voor al deze zonderlinge types te wekken en maakt, dat wij er toch een vreemde verwantschap mee voelen. De algemeenmenselike driften en ontroeringen laat hij ons ook in deze minimale verhoudingen herkennen en dat komt doordat hij zelf een zekere pastorale genegenheid voor zijn mensen voelt. De man met het Janklaassenspel is overigens wel een rare snuiter. Maar u moet het zelf maar nalezen, hoe hij het leven van het gepensionneerde spoorwegmannetje Corneliske Schoonewiel en zijn ‘overgeschoten’ dochter Nolda ongelukkig komt maken.
K.H.
| |
Marietje, door Johan Wesseling. P.N. van Kampen & Zn. N.V., Amsterdam.
Hier ziet men nu het verschil. Ook Johan Wesseling beschrijft het leven van onbelangrijke mensen, maar wat een onbeduidende ‘kopiëerlust des dageliksen levens’! Coolen laat ons ondanks alles belang stellen in zijn mensen, Wesseling laat alleen een gevoel van leegte achter. Niet dat hij zo'n verschrikkelik onbenullig schaap van een meisje beschrijft, maakt zijn novelle zo volmaakt overbodig, maar dat hij zelf nauweliks boven zijn sujetten staat. Hij ziet zelf niet dieper dan de uiterlikheden. Het enige, waarom ik nog een klein sprankje hoop in deze Wesseling blijf koesteren, is dat er in de kompositie een zekere onuitgesproken humor zit. Maar dit redt zijn verhaaltje toch allerminst.
K.H.
| |
| |
| |
Bloesem, een boek voor meisjes, samengesteld door Diet Kramer. Uitgevers Maatschappij Holland, Amsterdam.
Ja meneer de uitgever, u kunt zoveel van me denken, maar ik ben nu eenmaal geen meisje tussen de veertien en de zestien, waar u dit boek voor bestemd hebt en ik heb ook nog geen dochters van die leeftijd. Ik ben maar een man en ik weet heus niet, wat ik van deze recensie terecht moet brengen. Natuurlik heb ik met grote aandacht het werk van al deze dames doorgelezen, een heel regiment: Diet Kramer, A. Norel-Straatsma, Greeth Gilhuis-Smitskamp, G. Sevensma-Themmen, N. van Hichtum, Nel van der Vlis, Wilma en nog een paar poëtessen, t.w. Lidy van Eysselsteyn en Berendien Meyer-Schuiling. Er zijn ook nog een paar meneren bij: E.M. Mandersloot, die over tuinieren en H. Jordan Jr., die over kamperen schrijft. Tja, nou moet ik uitmaken of dit allemaal geschikte kost voor bakvissen is en of die het mooi zullen vinden? Mij persoonlik boeide het meest de schets van Wilma. Die vond ik mooi. Greeth Gilhuis vond ik ook wel goed. De poëzie, spesiaal van Berendien Schuiling, vond ik daarentegen snert. Maar misschien oordeelt zo'n wicht er wel net andersom over en voor haar is het ten slotte allemaal bedoeld. Pedagogies lijkt het boek mij heel aardig in elkaar gezet. Er zit een frisse geest in, het wekt op tot liefhebberijen als tuinieren en kamperen en dat is voortreffelik. Schetsen als van Wilma en Greeth Gilhuis zullen ongetwijfeld ook tot verdieping bijdragen, als de dames lezeressen, daar tenminste vatbaar voor zijn. En nu, veel heil, o Uitgeversmaatschappij Holland! Ik heb naar mijn beste weten mijn plicht gedaan! Stuur me vooral niet weer zo'n boek op mijn dak!
K.H.
| |
Kent Uw dichters! Honderd gedichten van honderd dichters, een poëtisch stalenboek, met een inleiding door J. Greshoff. Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam.
Dit is werkelik een aardig boekje geworden. Greshoff heeft volkomen onpartijdig dichters van alle richtingen met een meestal wel karakteristiek gedicht aan het woord gelaten. Er is een bibliografie van G.H. 's Gravesande aan toegevoegd, waardoor men zich een verdere oriëntatie over de vertegenwoordigde figuren kan verschaffen. Greshoff zegt ook in zijn inleiding, dat het enige doel van deze verzameling is om de lezer in staat te stellen een keus te doen uit de literatuur van zijn tijdgenoten. De mening van de samensteller over de waarde van de onderscheiden gedichten is volkomen uitgeschakeld geweest. Hij rechtvaardigt dit met de stelling: ‘Schoonheid is geen absolute waarde; schoonheid is een fictie, welke voortkomt uit persoonlike gemoedservaringen, afhankelik van bepaalde ontmoetingen op bepaalde oogenblikken’. Zo subjektief en aanvechtbaar als deze stelling mag zijn, zo objektief is het resultaat geweest van de toepassing ervan. Natuurlik valt er altijd op een boekje als dit détailkritiek uit te brengen. Zo is het mij b.v. niet helder, hoeveel dichterlike generaties dit boekje eigelik bedoelt te omvatten. Van de tachtigers is niemand opgenomen, ook niet van de generatie die onmiddellik op de tachtigers volgde, hoewel Verwey en Henriëtte Roland Holst toch nog aktief aan het kreatief-literaire leven deelnemen. Daarentegen zijn de omstreeks dezelfde tijd geborenen Speenhoff en Charivarius wel vertegenwoordigd. De overleden Aart van der Leeuw is wel, de even oude, eveneens overleden Adama van Scheltema, is niet aanwezig. Verder (om nog een paar overledenen te nemen) wel Karel van den Oever (geb. 1879), niet Karel van de Woestijne (geb. 1878) en René de Clercq (geb. 1877). De groep van De Beweging is vrijwel kompleet tegenwoordig, daarentegen zijn van de andere groepen (Vlamingen, Katholieken, Socialisten en Kalvinisten) bijna alleen de na-oorlogse generaties
| |
| |
toegelaten enz. enz. Maar dit doet aan de waarde van het boekje niets af: men vindt hier een groot aantal interessante gedichten, die men anders niet zo gemakkelik bij elkaar zou krijgen en de jongste generaties zijn het volledigst vertegenwoordigd, wat de aktualiteit verhoogt. (Uit de jongste Vlamingen lijkt mij de keus alleen nogal willekeurig).
Van de Jong-Protestanten zijn verzen opgenomen van De Mérode, Houwink, H. de Bruin, Eekhout, Jan de Groot, W.A.P. Smit, Kamphuis, Hessels, Hoekstra, Martin Leopold en Leo van Breen. Daar is dus weinig op te zeggen, in aanmerking genomen dat Muus Jacobse naar het oordeel van Greshoff ‘karremanspoëzie’ schrijft (zie Groot Nederland, Juli '33). De Mérode en Houwink hebben volgens de mening van de bloemlezers nu eenmaal niets meer geschreven na resp. Het Kostbaar Bloed en Madonna in Tenebris. Ook Greshoff wijkt van deze regel niet af. Voorts is Jan de Groot met L'Inconnue de la Seine er niet gelukkig afgekomen.
K.H.
| |
Israël Querido, de mens en de kunstenaar, door A.M. de Jong. N.V. Em. Querido's Uitgevers Maatschappij Amsterdam 1933.
Een werkje, dat teleurstelt. Men wordt er over Querido weinig wijzer uit. Wel hoort men uitentreure, dat hij toch zo'n best mens was en alleen maar schijnbaar ijdel. Het is jammer, dat De Jong, die Querido toch goed gekend heeft, dit boekje niet een beetje persoonliker heeft gemaakt. Hij had dan de langdradig-journalistieke beschouwingen over de moeiten en de problemen van het romanschrijven misschien ook niet nodig gehad ter vulling van zijn nu toch wel heel mager uitgevallen karakteristiekje. De vriendelike bedoelingen en welwillende stijl, die De Jong zich voor het schrijven van dit boekje heeft eigen gemaakt, verhinderen niet, dat men na een maand er ongeveer alles al weer van vergeten is. Nee, dan nog liever een paar anekdotes.
K.H.
| |
't Slop, door George Thomas. Een dapper leven uit een Londensche achterbuurt. Vertaling van Johanna E. Kuiper. H.J. Paris, Amsterdam 1933.
In Engeland spreekt de man uit het volk zijn kameraad aan met de een of andere zeer gebruikelike voornaam; hij noemt hem Bill of George of Tom.
De schrijver van ‘'t Slop’ heet George Thomas. Eenvoudiger, d.w.z. minder biezonder, kan het al niet. Er zijn vele mensen in Engeland die George Thomas heten. En van de velen is de schrijver van ‘'t Slop’ er één.
Hij verschilt in wezen niet van de andere George Thomassen. Hij is lid van een gezin dat leeft bij de dag (nu is er werk, straks misschien niet); hij heeft de taaiheid en de humor, die zulk een leven dragelik maken.
Maar dan is er toch één verschil. Deze George Thomas is bovendien nog invalide. En zijn moeder is invalide en zijn zuster en zijn broer. Allen zijn ze aangetast door een vreselike ziekte die spieratrofie heet. Ze kunnen zich bijna niet meer bewegen.
De andere leden van het gezin zijn gezond. De vader is werkzaam bij de gemeentereiniging. Een broer heeft een betrekking als chauffeur. Een jongere broer gaat nog op school. De ene helft van het gezin is normaal, de andere helft is ziek, verlamd. Ze leven met elkaar zo goed en zo kwaad als dit gaat. Ze helpen elkaar; vooral de zieke leden van het gezin proberen zoveel mogelik elkaars leven te verlichten.
George Thomas is een van de zieke leden in het gezin. Hij is gebleven wat hij was, een Engelsman uit de arbeidersstand. Maar hij arbeidt niet; hij kan niet arbeiden. En nu hij niet arbeiden kan, heeft hij de gelegenheid gehad (al was het dan een zeer beperkte gelegenheid!) om zich geestelik te ontwikkelen. Hij komponeert danswijsjes, hij leest veel en hij schrijft - schrijft een dagboek.
| |
| |
Dit dagboek is aan de ene kant biezonder; het is het dagboek van een invalide. Maar als het alleen maar het dagboek van een invalide was, zou het niet zozeer onze belangstelling hebben als het nu wel heeft. Het is dan ook meer dan het dagboek van een invalide. Het is het dagboek van een invalide, die ondanks de biezondere omstandigheden waarin hij verkeerde, trouw wist te blijven aan zijn omgeving, zijn aard, zijn geslacht. Was de schrijver van dit dagboek niet invalide geweest, dan zou hij één van velen geworden zijn, niet meer, maar ook niet minder. Dat is hij nu nog, maar dank zij de biezondere (hoewel tragiese!) omstandigheden waarin hij verkeerde, had hij nu bovendien de gelegenheid om wat hij voelde en dacht, in zorgvuldig analyserende vorm, op schrift te stellen.
George Thomas is onzer één. Maar hij is onzer één, die zich in een biezondere positie ziet geplaatst. Zijn dagboek biedt een nuance van verschil op een ondergrond van gelijkheid. En het is daaraan te danken, dat zijn te boek gestelde levenservaringen onze aandacht weten te winnen - en dan tot het einde toe behouden.
J.H.
| |
Een moderne comedie, door John Galsworthy. Herzien en voor Nederland opnieuw bewerkt door Jhr. R.H.G. Nahuys. A.W. Bruna & Zoon's Uitgevers Maatschappij N.V., Utrecht.
Galsworthy is een figuur van zoveel betekenis dat men, bij het verschijnen van de vertaling van een gedeelte zijner werken, òf een uitvoerig artikel over hem schrijft òf zich bepaalt tot een eenvoudige aankondiging. Wij doen het laatste. ‘Een moderne comedie’ is de verzameling van drie romans, twee aan twee verbonden door een ‘interlude’, hier vertaald als ‘tussenbedrijf’. Tezamen vormen ze het twede deel van de algemeen bekende Forsyte-sage.
De delen waaruit dit twede deel van de Forsyte-sage is samengesteld, verschenen ook vroeger reeds afzonderlik. Een enkele werd in ons tijdschrift besproken (‘De witte aap’, Opwaartsche Wegen V, 315/316). De opmerking werd toen gemaakt dat de vertaling hier en daar nogal gebrekkig was. Daarom valt het te prijzen dat de uitgever, voordat hij deze romans als verzamelwerk publiseerde, de oorspronkelike vertaling nog eens liet herzien. De grootste dwaasheden zijn nu verdwenen; toch was dit ‘herzien’ niet zo ingrijpend dat van een ‘nieuwe bewerking’ gesproken mag worden.
Moge dit standaardwerk uit de Engelse litteratuur ook in Nederlandse vertaling vele lezers vinden!
J.H.
| |
Straat Magellanes, door Johan van der Woude. W. de Haan, Uitgever, Utrecht. (z.j..)
Onder leiding van Anthonie Donker verschijnt bij de firma de Haan een serie romans onder de naam ‘Voortrekkers’, waarvan het boek van Johan van der Woude het eerste is. De verdienste van dit verhaal is de helderheid en eenvoud, de angstvalligheid waarmee alle romantiek vermeden is. De verteltrant is echter niet sterk genoeg om het verhaal tot schoonheid, het gebeuren tot iets van meer dan gewoon belang te verheffen. Het is een werk zonder noemenswaard gebrek dan dit éne, dat het zo weinig verdiensten heeft. De figuren zijn niet onaannemelijk, het gevoel van historiese betrouwbaarheid verlaat ons geen ogenblik, maar de zorgen van Olivier van Noort benauwen ons meer in overdenkingen achteraf, dan onder de direkte suggestie van de lektuur. Misschien zou het boek met weglating van de passage over de vrouwelike gevangenen beter beschouwd kunnen worden als een zuivering van het scheepshelden-jongensboek dan als roman, als hoedanig het toch te mager is gebleven.
v. H.
| |
| |
| |
Waren wij kinderen? door Fré Dommisse. W L. & J. Brusse N.V., Rotterdam 1933.
Het hoofdthema van het boek van Fré Dommisse is het feit, dat kinderen in de overgangsjaren met al hun moeilikheden vaak alleen staan. Het onderling vertrouwen tussen ouders en kinderen is te loor, door onbegrip. Brave dooddoeners, goedbedoelde waarschuwingen, quasi-verontwaardiging zijn het antwoord op vragen, die toch al na lange aarzeling schuchter zijn geuit of uit onbeholpenheid en wanhoop bruut zijn gesteld. In een intellektuele periode heeft men gemeend, dat voorlichting, desnoods via school of cursussen, oplossing kon brengen, daarbij in armelike eenzijdigheid menend, dat het adolescentievraagstuk alleen een sexuele kwestie was en de schroom als redelike faktor verwaarlozend. In het boek van Fré Dommisse is Agnes wel heel erg door haar ouders aan zichzelf overgelaten en haar vriendschap met Hans, haar buurjongen, neemt door gebrek aan kontrôle verhoudingen aan, die gelukkig nog niet de normale, waar wel zeer voor de hand liggend zijn. De waarde van het boek ligt niet in het demonstreren van de gevaren van de jeugdomgang bij de tekortkomingen der ouders. De betekenis ligt in de wijze waarop Fré Dommisse zich met Agnes heeft vereenzelvigd en haar nood, de nood van onze kinderen, heeft tastbaar gemaakt. Agnes is niet een slecht meisje, dat zich misdraagt, zomin als Hans een gemene jongen is. Ze zijn ingetogener dan de meeste hunner vrienden en vriendinnen, maar ze weten zich nog niet te verweren tegen 't onbekende. En zodra zij hun omgang als zondig gaan beseffen, strijden ze, maar omdat er niets in hun leven is, dat voldoende steun geeft, zijn hun overwinningen op zichzelf slechts van tijdelik karakter. Des te wanhopiger wordt het zelfverwijt, naarmate zij ouder worden en meer en meer beseffen, dat dit nooit meer goed te praten is met de bewering, dat ze ‘nog maar kinderen’ waren, die in onwetendheid zondigden. De zonde die met ons opgroeit is sterker vijand dan de plotselinge verleiding.
Het grote meedogen van Fré Dommisse met Agnes en Hans doet haar het verwijt richten tot de ouderen, dat zij de jeugd in de steek laat in de tijd, dat deze hen het meest nodig heeft.
Het is hier niet de plaats om na te gaan, hoe de ouders helpen kunnen en moeten. Ook Fré Dommisse geeft de oplossing niet. Zij laat alleen zien, dat de jeugd zichzelf niet helpen kan.
Uit zuiver prakties standpunt bezien betwijfel ik voor dit boek een publiek. De ouders, die dit boek nodig hebben, achten het verboden lektuur; de jeugd vindt in de zwakke houding dezer ‘kinderen’, die door zelfmoord en abortus uit de moeilikheden trachten te komen, niet het sterkende voorbeeld, de zedelike steun die zij nodig heeft; voor hen acht ik het boek beslist verkeerd.
Zo blijven ten slotte zij, die niet vreemd staan tegenover de nood van de jeugd in onze tijd, de ouderen, die verstaan en helpen willen. Zij zijn ook de enigen, die helpen kunnen. Hun getal is niet groot. Misschien dat een enkele door het lezen van dit boek zich bij hen voegt. Dat zou al weer veel gewonnen zijn.
Het boek heeft de macht te overtuigen. Dit dankt het aan voortreffelike eigenschappen van talent en karakter.
v. H.
| |
Sjanghai, door W.A. Wagenaar. Brusse N.V., Rotterdam 1933.
Deze roman heeft een journalistiek karakter, is alleen ‘onfatsoenliker’ dan de krant, aangezien de auteur als tweede stilisties voorbeeld de rake zetten van de bittertafel koos. Overigens is het heus een echte krant: buitenlands nieuws, gruwelberichten, een stukje feuilleton en advertenties, terwijl men het evenals de krant spoedig vergeet. Alleen een lichte wrevel blijft na.
v. H.
|
|