Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
De wederwaardigheden van een moralistGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 420]
| |
de schrijver ons geeft en ons hebben af te vragen in hoeverre hij daarbij de normen van het schoone zou hebben gediend. Thans echter hebben wij ons vóór alles bezig te houden met de strekking van het boek en komen de aesthetische factoren eerst in de tweede plaats aan de orde. Over de strekking nu van ‘Fabian’ valt wel het een en ander in het midden te brengen. De eerste vraag, die zich opdringt, is deze: kan men een moreele verwildering saneeren door haar in den spiegel te laten zien? Of is ‘verwildering’ juist zulk een toestand, waarin het onmogelijk is in den spiegel te zien, hetzij omdat er geen spiegels meer zijn, hetzij omdat men ze liever aan scherven slaat? Verkeert men hier niet in dezelfde gevaarlijke dwaling, als wanneer men meent, dat de lectuur van oorlogsromans op den duur den wereldvrede in het zicht brengen moet? Het lijkt ons een typisch ‘humanistische’ opvatting op deze wijze te gelooven in den menschelijken geest. En een opvatting, die geenszins onschadelijk is bovendien, want zij concentreert in tijden van nood kostbare krachten op doode punten. Hoeveel energie wordt niet dagelijks vermorst om de wereld uit haar hengselen te lichten in plaats van het voor de hand liggende te doen! Want de wereld zal niet veranderen, ook al zouden wij erin slagen haar een kwartslag om haar as te doen wentelen. Zij blijft die zij is. En evenmin als de verloren zoon tot zijn vader ging, omdat men hem zijn leven onder de zwijnen ‘met niets ontziende waarheidsliefde’ afgeschilderd had (maar omdat hij ‘tot zich zelven gekomen’ was), evenmin zal de gedegenereerde Europeesche mensch, doordat men hem ‘een onbarmhartigen zedenspiegel’ voorhoudt, er toe te bewegen zijn weder den rechten weg te gaan bewandelen. Als dit waar was, zouden wij reeds lang aan het einde zijn van onzen tocht, want aan moralisten heeft het ons nimmer ontbroken en ontbreekt het ons nu nog niet, hoewel zij thans niet zelden veel water in hun wijn moeten doen om hun gehoor te behouden. Ook Erich Kästner heeft, wil het ons voorkomen, nogal wat water in zijn wijn moeten doen. Zonder ‘schrille en moderne kleuren’, zooals Theun de Vries het noemt, zou zijn boek waarschijnlijk niet zooveel lezers getrokken hebben. Wij willen hiermede niet zeggen, dat wij Kästner ervan verdenken in zijn zedenschildering overdreven te hebben en wij raden niemand aan zich van den ernst van den toestand te laten wegdringen door goedkoope bakerpraatjes als ‘zoo erg zal het wel niet zijn’ en dergelijke. Wat wij wèl | |
[pagina 421]
| |
willen doen, is, erop wijzen, dat Kästner in zijn milieu-beschrijvingen eenzijdig is geweest en dat wij het vermoeden koesteren, dat deze eenzijdigheid geen toeval is, maar opzet, ten einde hetgeen hij te zeggen had, aantrekkelijker te maken voor het publiek. Het afkeurenswaardige van deze methode in aesthetisch opzicht ligt voor de hand. Wij behoeven daaraan zeker wel geen woord meer te verspillen. In ethisch opzicht echter plegen de meeningen dikwijls verdeeld te zijn. Toch meenen we, dat ook hier de methode geen aanbeveling verdient. Integendeel: zij dient zooveel mogelijk vermeden. Want ook al neemt men aan, dat de schrijver volkomen ter goeder trouw is geweest bij zijn werk, het blijft nog zeer de vraag, of hij zijn toekomstige lezers tot zulk een goede trouw vermag te inspireeren. Wij gelooven niet, dat de macht van den schrijver zoo ver reikt; veeleer gelooven wij, dat naarmate de onbarmhartigheid, de schrilheid en de roekeloosheid toeneemt aan de zijde der moralisten de immoraliteit zich grimmiger verstokt en dieper wortel schiet in het moeras. Zoo vermoeden wij, dat dit boek niet velen tot een ommekeer brengen zal, doch dat het juist de dwalenden en verdwaalden verder de wildernis hunner gevoelens en gedachten in drijven zal. Het verlossende woord in dezen roman is een aan zelfmoord grenzende wanhoopsdaad, die in de troebele atmospheer van straatliederen misschien met een standbeeld wordt beloond, maar die in de geestelijke sfeer van een roman dubbel drakerig aan doet, omdat men hier al te duidelijk te maken heeft met een verlegenheidsgeste van den auteur, die er blijkbaar niet in wist te slagen zijn boek van een pakkend slot te voorzien. En een dergelijk ‘verlossend woord’, dat in het kader van den roman ongetwijfeld een zedelijke kortsluiting beduidt, is in een tijd, die wemelt van zedelijke kortsluitingen, reeds een gevaar opzichzelf, waarover niet te licht mag worden gedacht. Dat Erich Kästner zoozeer in staat was van den nood een deugd te maken, dat hij deze zedelijke kortsluiting vermocht te aanvaarden als einde van zijn boek, bewijst, dat er met de moreele principes, welke hij aan zijn werk ten grondslag heeft gelegd, iets niet in den haak moet zijn. Dat is niet te verwonderen; want Kästner behoort, evenals zijn ‘Fabian’, tot de zoogenaamde front-generatie. En wiens zedelijk gevoel gedurende ettelijke jaren dag aan dag door den modder van loopgraven en granaattrechters is gesleurd, | |
[pagina 422]
| |
die moet welhaast hier of daar aan zijn zedelijk bewustzijn een onuitwischbare smet hebben gekregen. Al zou het alleen maar deze zijn, dat hij den modder te zeer als iets vanzelfsprekends accepteert. Vergeten wij niet bij dit alles, dat wij hier niet spreken over den mensch als zoodanig, maar over den mensch als moralist. De mensch als zoodanig gedraagt zich in den regel weliswaar ook niet zoo bijster kieskeurig ten opzichte van den modder van het bestaan. Maar een instinctief gevoel zegt hem, dat hij er wel door heen komen zal, al kleven zijn laarzen wel eens, zoolang maar de stank zijn neus prikkelen blijft. Doch de moralist loopt het lang niet denkbeeldig gevaar, dat hij aan den geur van den modder went, wanneer hij er al te lang en al te innig, zij het door omstandigheden buiten zijn wil, mee in aanraking is geweest. Want hij beziet den modder zoo gezegd als deskundige. Het slijk is er voor hem niet om er doorheen te loopen, maar om het te analyseeren. En dat leidt licht tot familiariteit. In ‘Fabian’ wordt men van deze familiariteit nog aleens iets gewaar. Kästner is er niet in geslaagd zijn moralist met voldoende positieve eigenschappen uit te rusten om hem voor een al te groote vertrouwelijkheid met den modder te behoeden. Zijn verhouding tot Cornelia gaat er door ten gronde en hierdoor heeft de schrijver zich de kans ontnomen iets positiefs in zijn werk naar voren te brengen. Hetzelfde is het geval met Fabian's vriend Labude, ook hier het louter negatieve in deze schim-achtige verschijning op de spits gedreven zonder eenig tegenwicht. Modder, niets dan modder, waar men ziet. Hoe kern-gezond doet hier naast Fallada's bekende boek aan, dat toch waarlijk ook niet met een romantische pen geschreven is. Men moet bijna aannemen - ik spreek dit niet dan na groote aarzeling uit, maar meen het niet te mogen verzwijgen om der rechtvaardigheidswil -, dat er bij het concipieeren van dezen roman een satanisch element in den schrijver aanwezig was, dat zich verlustigd heeft in het beschrijven van dit modder-ballet en dit maakt het niet zoo volstrekt onbegrijpelijk, wanneer een dergelijk boek op den brandstapel terecht komt. Ook al houdt men het praktisch effect van dergelijke symbolische daden voor in hooge mate twijfelachtig.
* * * | |
[pagina 423]
| |
Thans een en ander over het boek meer in het byzonder. In de eerste plaats eenige staaltjes van Kästners vlijm-scherpe cultuur-kritiek bij monde van één der bijfiguren van den roman: ‘De techniek verveelvoudigt de productie. De techniek decimeert het aantal arbeiders. De koopkracht der massa heeft de vliegende tering. In Amerika verbrandt men granen en koffie, omdat ze anders te goedkoop zouden worden. In Frankrijk jammeren de wijnbouwers, dat de oogst te goed uitvalt. Stelt u zich dat eens even voor! De menschen zijn vertwijfeld, omdat de aarde te veel oplevert! Te veel granen, en anderen hebben niets te eten! Als de bliksem niet in zoo'n wereld slaat, dan kunnen de historische onweersvoorgevoelens zich wel laten begraven!’ En even verder leest men: ‘Als hetgeen, waaraan onze geachte wereldbol momenteel lijdt, een privépersoon overkomt, zegt men kort en bondig, dat hij een verlamming ekregen heeft. En het is u allen toch welbekend, dat deze zeer onplezierige toestand met alles wat eraan vast zit slechts te genezen is door een kuur, waarbij het op leven en dood gaat. Wat doet men nu met de globe? Men behandelt ze met camillethee. Een ieder weet, dat dit vocht goed te verteren is, en verder niet helpt. Maar pijn doet het niet. Afwachten en theedrinken, denkt men, en zoo grijpt de publieke hersenverweeking verder om zich, dat het een lust is om te zien’. En nu de genezing van de kwaal.: ‘Wij sterven aan de traagheid van onze harten. Ik ben econoom en verklaar u allen: het economisch willen oplossen van de huidige crisis zonder een voorafgaande herschepping van den geest is kwakzalverij.’ Uit den mond van een econoom van professie, al is hij dan ook, zooals het ons hier in het boek van Kästner wordt voorgesteld in een journalistieke positie werkzaam, zijn dit wijze woorden, die men niet al te dikwijls uit hun geschriften verneemt. In den regel plegen economen een economische crisis te beschouwen als een economisch verschijnsel zonder meer en zijn zij uittermate bevreesd voor dergelijke ‘ethische’ beschouwingen. Al is gelukkig hier ook wel een en ander aan het veranderen sinds de homo economicus (de economische mensch) bedenkelijk veel op een hersenschim is beginnen te lijken. Helaas echter vindt men in ‘Fabian’ de doorvoering van deze gedachte | |
[pagina 424]
| |
niet. Zij wordt nog eenige malen in ongeveer denzelfden vorm gelanceerd, doch daarbij blijft het. Zelfs over de mogelijke wijzen van deze herschepping van den geest worden ons geenerlei mededeelingen gedaan. En zoo blijft deze stelling, hoe juist zij op zich zelf zonder eenigen twijfel is, steken in een armzalige vaagheid, die op het randje van lafheid is tegenover de talloozen, die hunkeren naar uitkomst en nu per slot van rekening toch feitelijk - voor de zooveelste maal! - met een kluitje in het riet worden gestuurd. Cornelia duikt onder in de filmwereld en wij hooren niets meer van haar; Labude pleegt zelfmoord en Fabian komt op een noodlottige wijze om het leven. Successievelijk worden aldus de drie lichtpunten in het boek gedoofd en er blijft een volkomen duisternis aan het einde precies gelijk aan die, welke heerschte aan het begin, toen Fabian in een café de courant zat te lezen en den kellner trachtte te misbruiken als orakel om zijn ik te ontgaan; een voorval, dat door Kästner met een grimmigen (zelf-?) spot ad absurdum wordt gevoerd. De zinneloosheid van het door Fabian geleefde leven, dat deel van ons leven is, omdat wij met hem staan in denzelfden tijd, uit zich ook in zijn werk. Daarvan heet het: ‘Hij deed zijn plicht, ook al zag hij niet in, waarvoor.’ Ook hier ligt in het zinnelooze de kiem van den zin. Want om gehoorzaam te kunnen zijn aan Dengeen, die boven alle anderen het recht heeft van ons gehoorzaamheid te eischen, omdat wij niets anders zijn dan het werk Zijner handen, moeten wij gehoorzaamheid leeren. En evenals men bij het pianospel op een klanklooze oefen-piano de vaardigheid zijner vingers ontwikkelen kan, evenzeer kan men gehoorzaamheid beoefenen door maar eens te beginnen met te gehoorzamen zonder zich af te vragen met welk doel en aan wie. Dat is het ontegenzeggelijk nut van het zijn-plicht-doen-zonder-dat-men-inziet-waarvoor. En de generatie, waartoe Fabian en Kästner behooren, hebben dat aan het front geleerd. Maar - het is slechts een eerste schrede. Het is niet de verlossende sprong uit de zinneloosheid. De mensch moet weten, waarvoor hij handelt. Bij een formeele ethiek kan hij niet leven. Om te gehoorzamen moet hij weten, of hij aan God gehoorzaamt of aan zichzelf. Zoolang hij gehoorzaamt om te gehoorzamen, komt hij den heksencirkel der zinneloosheid niet uit. Kästner brengt het in zijn roman niet verder dan deze eerste schrede. De keuze ontwijkt hij. Het arbeidsprobleem, dat een oogenblik opgeflitst is | |
[pagina 425]
| |
aan den horizont van zijn verbeelding, zinkt spoorloos weg in het duister. Wij hooren er niet meer van. Het schijnt in de bonte warreling der volgende tafreelen verloren te zijn gegaan. Alleen de accenten van het zinnelooze blijven liggen, zooals blijkt uit een gesprek van Labude en Fabian: ‘Je moet nu eindelijk eens vooruitkomen.’ ‘Ik kan toch niets’. ‘Je kan van alles’. ‘Dat is hetzelfde’, oordeelde Fabian. ‘Ik kan veel en wil niets. Waarom moet ik vooruit komen? Waarvoor en waartegen? Laten we werkelijk eens aannemen, dat ik de drager ben van een of andere functie. Waar is het systeem, waarin ik kan functioneeren? Het bestaat niet, en niets heeft waarde.’ Duizende jonge menschen gaan moreel ten onder aan dezen nood zonder dat de anderen hen begrijpen. Zullen zij begrepen worden, wanneer iemand als Kästner met bijtende scherpte het euvel constateert? Misschien worden enkelen wakker geroepen, opgeschrikt uit hun dommel; maar is er niet méér noodig om den nood zichtbaar te maken dan de feiten alleen? Moet niet tegenover het donker het licht worden geplaatst? Het flakkerend olie-pitje van onze huisbakken religieusiteit heeft in dit afgrondelijk duister geen kracht genoeg. Maar de zon zelf? Verjaagt zij niet elken dag den nacht van den hemel! Kästner wordt niet moe uit te roepen, dat het donker is, waarheen wij ook onze oogen wenden. Hij hamert het in onze hersenen, dat het nacht is, overal, blinde nacht. En dat is in elk geval beter dan dat hij onze religieuze kunstverlichting houdt voor het aanbreken van den morgenstond. Maar hij had toch ook wel iets kunnen weten van den ‘vorigen dag’ en daarom hoop kunnen koesteren op den komenden. Want hoe zou hij anders de diepte van den nacht zelf kunnen verstaan! Doch nu vergeten wij één ding, n.l. dat dit boek de wederwaardigheden beschrijft van een moralist. En de moralist is degeen, die niet mee-doet. Hij is de toeschouwer. Wanneer Labude Fabian wijst op de beteekenis van het geld verdienen en vervolgens, als hij daarmede bot vangt, hem de begeerte naar macht als levensdoel tracht in te planten, maar ook dit zonder eenige uitwerking blijft, dan zegt tenslotte deze tot zijn vriend: ‘Ik kijk toe. Is dat niets?’ En wanneer Labude daarop vraagt, wie daarmede ge- | |
[pagina 426]
| |
holpen is, luidt de geresigneerde wedervraag: ‘Wie kan geholpen worden?’ De bal kaatst: eenmaal, tweemaal en rolt tenslotte op den grond ergens tusschen de struiken. Tenzij men Fabians uitspraak, die hier onmiddellijk op volgt: ‘Ik zou willen meehelpen, om de menschen fatsoenlijk en verstandig te maken’ voor meer dan een afgrijselijk holle fraze houdt. Maar dat lijkt ons niet zeer geraden, daartoe is zij te opzettelijk ‘klein-burgerlijk’ geformuleerd. Telkens landt Fabian weer aan op het doode punt bij zijn overpeinzingen. Zoo heet het op blz. 69: ‘Ik ben er van overtuigd, dat er voor de menschheid, zooals ze er nu voorstaat, maar twee mogelijkheden bestaan. Of men is ontevreden met zijn bestaan, en dan slaat men elkaar dood, of men is, en dat is een zuiver theoretische toestand, integendeel met zich en de wereld in harmonie, dan brengt men uit verveling zichzelf om. Het effect is hetzelfde’. En wij hooren opnieuw de klacht van de zinneloosheid, die wij ook de klacht van den Prediker zouden kunnen noemen, al reikt zij niet zoo diep: ‘wat voorwaarde heeft het nuttigste systeem, zoolang de mensch een zwijn blijft?’ Ook ten opzichte van de verhouding van man en vrouw komt hij tot een dergelijke onoplosbare tegenstelling. ‘Wij, jonge mannen’, zegt hij, ‘hebben zorgen. En de tijd, die er overschiet, is bestemd voor plezier, niet voor liefde. Het gezin ligt op sterven. Twee mogelijkheden zijn er nog voor ons, om verantwoordelijkheid te laten blijken. Of de man neemt de verantwoording op zich voor de toekomst van de vrouw, en als hij een week later zijn baantje verliest, zal hij inzien, dat hij zonder verantwoordelijkheid te werk ging. Of hij waagt het, uit gevoel van verantwoordelijkheid, niet een tweede persoon de toekomst te bederven; en als de vrouw daardoor haar ongeluk tegemoet loopt, zal hij inzien, dat ook dit besluit zonder verantwoordelijkheidsgevoel was.’ Een wrangen spot bedrijft Kästner hier met zijn ‘twee mogelijkheden’, die platte onmogelijkheden blijken te wezen. Wordt hier niet langzaam, druppel voor druppel, op satanische wijze gif gedruppeld in het hart van jonge, weerstandslooze lezers voor wie cynisme nu eenmaal altijd een magische bekoring heeft? Als rattekruid is dit cynisme over de bladzijden van dezen roman uitgestrooid. Zoo lezen wij op blz. 87 dezen raad aan een jong meisje: ‘men houde hier ieder mensch, met uitzondering van de kinderen en de ouden van dagen, voor krankzinnig, | |
[pagina 427]
| |
zoolang het tegendeel niet onweerlegbaar bewezen is.’ Deze afwezigheid van al wat ook maar in de verte op ‘normale’ menschelijke liefde gelijkt, demonstreert zich heel duidelijk in de scène, waar Fabian bericht ontvangt van zijn ontslag als reclame-ontwerper aan de cigaretten-fabriek, waarbij hij aanvankelijk werkzaam was. Hij ontvangt den ontslag-brief op het kantoor. Nadat hij hem gelezen heeft, zit hij een oogenblik stil, zonder zich te bewegen, dan trekt hij zijn jas aan, steekt den brief bij zich en zegt tegen zijn collega Fischer, die nog van niets weet: ‘Tot ziens. Het ga u goed’. Dan ontspint zich het volgende gesprek: ‘Waar gaat u dan heen?’ ‘Ik ben zoo juist ontslagen’. Fischer sprong op. Hij was groen in het gezicht. ‘Wat zegt u? Man, dan heb ik dit keer nog eens geboft!’ ‘Uw salaris is kleiner’, oordeelde Fabian. ‘U mag blijven’. Wat een verrukkelijke hardheid, nietwaar! Precies, zóó is het! roepen wij uit en wij voegen er waarschijnlijk prijzend aan toe: naar het leven geteekend! Maar in 's hemelsnaam; naar welk leven? Wat moet er terecht komen van een menschheid, die dit leven leeft en er zich blijkbaar wellustig in verheugt, dat dit alles mogelijk is zonder dat de wereld uit elkander spat. Af en toe echter doorbreekt (op overigens ongerijmde wijze, wanneer wij den psychologischen opzet van den roman niet wenschen los te laten) een anderen toon dit cynisme, zoo op blz. 106, waar Fabian deze wijsheid uitspreekt: ‘Het leven liefhebben en tegelijk de menschen verachten, dat loopt zelden goed af’. Maar hoe kan deze uitspraak in overeenstemming worden gebracht met den raad, op blz. 87 (zie boven) aan het jonge meisje gegeven? En zoo vinden wij ook tegenover de onoplosbare tegenstellingen, waarvan wij in het voorafgaande eenige voorbeelden hebben gegeven, een vergelijking, die wel opgaat, omdat hier niet van te voren het weegbare en het onmeetbare als twee leden van dezelfde vergelijking tegenover elkander zijn gesteld. Fabians moeder heeft haar zoon bezocht. Bij het weggaan heeft Fabian een bankbiljet van twintig mark in haar taschje gestopt. Wanneer hij terugkomt van het station vindt hij op de tafel in zijn kamer een brief van haar en ook daarin zit een twintigmark-biljet. ‘Hij stak het bij zich. | |
[pagina 428]
| |
Nu zat zijn moeder in den trein, en spoedig zou ze het ander biljet van twintig mark vinden, dat hij in haar handtaschje gestopt had. Mathematisch bekeken was de uitkomst nul. Want nu hadden beide weer dezelfde som als te voren. Maar goede daden laten zich niet opheffen. De moreele gelijkmaking verloopt anders dan de arithmetische’. Hier is de moralist Kästner aan het woord en het wil ons toeschijnen, dat hij in den loop van het boek bezig is zijn confrater Fabian eenige schreden vóór te komen. Maar, zooals wij reeds hebben opgemerkt, de eind-zege is niet aan hem. Tenslotte is het toch nog Fabian, die met een sprong over de breede leuning van een brug er in slaagt de overwinning te behalen. En ook al heeft het bij de laatste spurt misschien slechts een kwart-voet gescheeld, of nog minder: van den dood bestaat nu eenmaal geen hooger beroep. Zwijgend reikt hij de eerepalm over...... In de verhouding van Fabian en Cornelia zien wij Kästner weer achter raken. Eerst heet het: ‘ze wist niet, dat hij er naar snakte, te dienen en verantwoordelijkheid op zich te nemen’. Doch dan volgt terstond de relativistische vraag-stelling: ‘Maar waar waren de menschen, die hij graag had willen dienen?’ Terwijl in het woordje ‘graag’ de zedelijkheid op den loop gaat voor het genot. Even later, nog op dezelfde bladzijde, zijn wij weder geheel en al in de onoplosbare tegenstellingen verstrikt: ‘In het oogenblik, waar het werken een doel kreeg, omdat hij Cornelia vond, verloor hij zijn werk. En omdat hij het werk verloor, verloor hij Cornelia.’ Ook hier weer: in twee zinnetjes een tragedie van duizenden. Maar waar, waar blijft de loutering? Het scherm zakt voorgoed bij het eerste bedrijf. Wist de schrijver niet verder? Staakten de acteurs? Of zijn alleen maar de staaldraden van de katrollen gegleden? Het cynisme wint weer aan kracht. ‘Jij bent de eenige van wien ik hield, ofschoon ik je kende’, schrijft Labude, de idealist (sic!), in zijn afscheidsbrief aan Fabian. En Kästner drukt Kästner de hand. Het schijnt, dat de rollen zijn omgekeerd. In den nacht, dat Fabian waakt bij het lichaam van zijn gestorven vriend, mijmert hij: ‘wie voor anderen wil bestaan, die moet zichzelf vreemd blijven. Hij moet als een dokter zijn, wiens wachtkamer dag en nacht vol menschen zit, en er moet er een bij zitten, die nooit aan de beurt komt, en nooit daarover klaagt: dat is hij zelf’. Het masker van den idealist valt af. De moralist heeft het een weinig terzijde | |
[pagina 429]
| |
geschoven. En zie, dat was blijkbaar voldoende om het geheel en al te doen verdwijnen. ‘Je was geen hervormer en je was geen revolutionnair. Stel je er niets van voor’. Dat is het slot van Fabians beschouwingen over zijn vriend Labude. En het is geen menschlievend noch verheffend slot van een vriendschap in de moeilijkste levensjaren. Dan komt het laatste: de twijfel van den moralist aan zichzelf. ‘Misschien was het werkelijk niet noodig, te wachten op de moreele verheffing van de gevallen menschheid? Misschien was het doel van de moralisten, zooals hij, Fabian, in werkelijkheid door economische maatregelen te bereiken? Was aan de moreele eisch slechts daarom al niet te voldoen, omdat ze zinneloos was?’ En dan valt de consequentie van geheel zijn moralisme, dat een zweven in de ruimte was, zooals Kästner het terecht karakterizeert, op hem zelf neer en verplettert hem: ‘waarom leefde hij dan nog, terwijl hij niet wist, waarvoor?’ Bekende klanken, die wij het gansche boek door reeds hebben gehoord als beschuldigingen, maar die thans het einde aankondigen van den beschuldiger zelf: als zware steenen neerploffend op dezen toeschouwer, die zoo lang zich in veiligheid had gewaand in de portieken en op de stoepen van zijn moreele principes. Ook de vlucht naar het verleden baat niet meer. De jaren hebben niet zijn geboorteplaats maar hem zelf onherstelbaar veranderd. Als een schim dwaalt hij door de overblijfselen van zijn jeugd. Wat rest dan anders dan de sprong in de armen van den dood? Kan iemand wachten in de bergen, zooals hij nog een oogenblik meent, op het startschot, dat voor hem en degenen die op hem leken, eenmaal klinken zal? ‘Waarop wachtte hij sedert jaren? Misschien op het inzicht, dat hij voorbeschikt en geboren was als toeschouwer, niet, zooals hij vandaag nog geloofde, als acteur op het wereldtooneel’. Maar deze laatste rol-verwisseling van toeschouwer tot acteur lukt niet meer. Wie zijn leven lang - al telt dat leven maar dertig jaren - toeschouwer geweest is, kan geen acteur meer worden op het wereldtooneel. Zijn ‘tijd’ is voorbij. Zijn eerste ‘daad’ is tegelijk zijn ‘laatste’ en heft de zinneloosheid van zijn bestaan niet op: ‘De kleine jongen (dien Fabian had willen redden) zwom huilend naar den kant. Fabian verdronk. Hij kon helaas niet zwemmen.’ Hij kon helaas niet zwemmen. Kästner had ook kunnen schrijven: hij kon helaas niet leven. Einde. Wij halen de schouders op en gaan over tot de | |
[pagina 430]
| |
orde van den dag. Wij hebben weer eens afgerekend met het leven: er op gespuwd, het gehoond en uitgescholden. Zoo zijn de wederwaardigheden van een moralist in dezen tijd. Niets ontziende waarheidsliefde. Een onbarmhartige zedenspiegel. En als wij vragen wat uit dit alles blijft? Wanhoop, ressentiment. Want de moralist is een toeschouwer. En de toeschouwer is een onverantwoordelijke mensch. Daarom is de winst, uit de lectuur van dit boek te puren, in hoofdzaak een negatieve: zij toont ons den mensch zonder levenskracht, den tijd zonder middelpunt. Deze winst is niet overbodig voor vaderlandsche gemoedelijkheid en verstoktheid, maar zij is voor driekwart een geschenk aan den geest van deze eeuw. En verlangen wij niet eindelijk naar een nieuwen geest? | |
Naschrift.Het is een goede gewoonte van de uitgevers, die hoe langer hoe meer veld begint te winnen, dat zij vertalingen van werken van litteraire waarde in handen geven van letterkundigen en niet toevertrouwen aan vertaalbureaux of alleen-wonende dames. Voor de vertaling van ‘litteratuur’ is litterair inzicht noodig en kan niet worden volstaan met een woordelijke over-zetting, waarbij de eigen taal elk oogenblik geweld moet worden aangedaan. Wat de vertaling van Theun de Vries betreft dienen hier enkele opmerkingen te worden gemaakt. De Vries heeft vlot en soepel vertaald, maar hij heeft een paar niet malsche blunders op zijn geweten, die hem een volgend maal mogen nopen tot grootere nauwkeurigheid. Wij willen gaarne aannemen, dat de vertaler deze dingen in der haast over het hoofd heeft gezien tijdens het ontwerpen van de vertaling, maar dat zij hem zelfs bij de correctie blijkbaar nog niet opgevallen zijn, getuigt o.i. van een aan het onbetamelijke grenzende oppervlakkigheid. Dat het D. ‘böse’ in den regel in het Nederlandsch niet door ‘boos’ kan worden vertaald, zal de vertaler van de schoolbanken nog wel bekend zijn en hij zal daar ook wel geleerd hebben, dat ‘Personenzug’ in het algemeen niet door ‘personentrein’, maar door ‘boemeltrein’ moet worden vertaald. Boomen met grijze vlechten begroeid, behooren in de wereld van het onderbewuste thuis. Is de vertaler werkelijk vergeten, dat ‘die | |
[pagina 431]
| |
Flechte’ niet alleen ‘vlecht’ beteekent, maar ook ‘korstmos’ en dat het wel zoo eenvoudig zou zijn geweest hier te spreken van met grijs mos begroeide boomen. ‘Brechmittel’ is in het D. een gangbaar scheldwoord, maar een letterlijke vertaling ervan levert slechts dwaasheid op. Het is juist de kunst van het vertalen in zulke gevallen een equivalent te vinden en dat was in casu werkelijk geen heksentoer geweest. ‘De straten waren nauwelijks bezocht’ is al evenmin een bijzonder gelukkige weergave van de D. tekst. Ook hier heeft de vertaler zich niet de moeite genomen naar een gelijkwaardige Nederlandsche uitdrukking te zoeken, gelijk zijn plicht was geweest. Wij brengen een en ander hier niet naar voren om te ‘vitten’; er is trouwens genoeg prijzenswaardigs in deze vertaling te vinden, maar als waarschuwing. Wanneer uitgevers zich de moeite getroosten (en niet zelden meerdere kosten!) om voor de vertaling van daartoe in aanmerking komende boeken letterkundigen te zoeken van naam, dan mogen in hun vertalingen fouten als de hierboven gesignaleerde niet voorkomen. Het moet deze letterkundigen een eer zijn in nauwkeurigheid niet onder te doen voor vertalers en vertaalsters, die hun artistieke capaciteiten missen. Want wanneer ook zij er met de muts naar gooien, hebben wij in een minimum van tijd den ouden toestand der onleesbare en houterige vertalingen terug en dat zou op den duur voor het leven van onze taal wel eens de genadeslag kunnen beteekenen. Als onze taal geen ver-talingen meer aan kan, is dat een teeken, dat zij ten doode is opgeschreven. Daarom berust het lot van onze taal behalve bij onze ‘scheppende’ letterkundigen voor een niet gering deel bij onze litteratoren, die naast hun ander werk vertaal-arbeid verrichten. Vertalers, waakt voor de vitaliteit van onze taal! |