Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |
Het intelligente dichterschapGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 411]
| |
Intelligentie kan een bijtend zuur zijn, dat het hele levende organisme vernielt en tenslotte van een persoon niets anders overlaat dan een dor geraamte. In iedere intelligentie zit een neiging tot afbreken, want zij maakt ongevoelig of probeert in ieder geval het gevoel te verdringen. Deze destruktieve neiging kan gaan overheersen: Menno ter Braak is er de laatste jaren het slachtoffer van geworden. Maar de intelligentie kan ook de huid pantseren en achter deze schijnbare hardheid het innerlikste gevoel beschermen tegen de ruwheid en vervlakking van het alledaagse leven. Dan kan er achter en door de intelligentie een dichterschap tieren. Dit is het geval bij Vestdijk. Het intelligente destruktivisme, dat men aanvankelik zowel in zijn vormgeving als in zijn geestelike inhoud meent te bespeuren, is maar schijn. Als de nuchterheid in het algemeen kreatief zinvol kan zijn, is Vestdijks intelligentie het ook, want dit is zijn speciale variant van de Hollandse nuchterheid. Is de bloei van het harde vers, die natuurlik wel onder buitenlandse invloed ontstaan is, eigelik niet een zeer welkome mode voor een Hollands poëet? Want een nuchter vers, dat tegelijk een goed vers is, waarin alles, wat men gemeenlik in verzen pleegt te zeggen, gezegd kan worden, moet het ideaal zijn van een Hollandse literatuur. Wanneer een Hollander aan literatuur gaat doen, moet hij meestal min of meer opzettelik zijn nuchterheid van zich afzetten, omdat je met nuchterheid zo weinig ver schijnt te kunnen komen in dit vak. Nu lijkt die verdringing van de nuchterheid ook al weer niet zo heel moeilik, want ze gaat gepaard met de vlucht naar een beschermd domein, die de rechteloze balling onder de hoede van zijn wetten neemt. De Hollander leert uit die wetten, dat de nuchterheid een ondeugd is op het beschermd domein. Voortaan is hij gehouden zich reserveloos over te geven aan al die mooie woorden en beelden, aan al die weerloze hevigheden of zachtheden, waarmee een dichter schijnt op te staan en naar bed te gaan. De wetten van het beschermd domein moeten gehoorzaamd worden op straffe van verlies van het recht om een literair mens te zijn. Immers wordt er bij volmaakte nuchterheid en beheersing van aandoeningen nog wel poëzie geboren? En een Hollander is niet onpoëties. Maar als de verdrongen nuchterheid op een onbewaakt ogenblik even terugkeert, moet de Hollander zich toch wel bekennen, dat een vers een mal stukje taal | |
[pagina 412]
| |
is en dat die man, die dichter, die zich zo maar in het openbaar laat gaan, nog een tikje maller is. Dan voelt hij dat de poëzie hem een beetje uit zijn gewone doen brengt en hem met zijn houding verlegen maakt. Tegenover het beschermd domein ligt het Forum. Heeft dit Forum zo betrekkelik veel sukses onder ons, Hollanders, omdat het ons het goede nuchtere vers schijnt te beloven, omdat het spekuleert op een paar Hollandse oerinstinkten: de zucht om anderen, al dan niet achter hun rug, uit te lachen en de vrees om zelf belachelik te zijn? Het beschermd domein was toch feitelik te weinig beschermd, je moest er nog iets te open in leven. En een Hollander leeft niet werkelik open in de wereld, open voor God en de mensen, maar in besloten konventikels en dichte kroegen. Hij verbergt zich achter (wat hij noemt) zijn vroomheid of achter (wat hij noemt) zijn eerlikheid. Of, kan men er met het oog op Forum aan toevoegen, achter (wat hij noemt) zijn intelligentie. Dit is het veilige gordijntje van vanzelfsprekend gelijkhebben, waarachter hij op iedereen kan schimpen en toch, voor zijn eigen gevoel altans, schotvrij blijven. Want als een Hollander kleineren kan voelt hij zich sterk. Publiek iemand verheerliken gaat hem het beste af, als hij het doen kan door op anderen te schimpen of anderen te kleineren. Het is wel vaak moeilik om achter al die uiterlike kleinering ons klein beetje innerlike verering zuiver te bewaren. In het goede nuchtere vers zal dit toch moeten gebeuren, want als wij achter de zuinige en schampere woorden het hart niet meer voelen, houdt een vers op vers te zijn. Een vers is een bergplaats van ‘waarden’. Men kan die waarden angstig afwerend in een brandkast opsluiten, men kan ze ook in een vitrine te kijk zetten. Maar als het gevoel voor waarden verloren gaat worden brandkast en vitrine beide ijdel en zinloos. Men kan niet zeggen, dat Vestdijk altijd aan het gevaar van uitzichtloos cynisme ontkomen is. Het is niet zo gemakkelik om boven de moraal van konventikel of kroeg uit te komen. Het is wel gemakkelik om vroomheid of eerlikheid of nuchterheid (intelligentie) om huns zelfs wil en los van het waardegevoel te beoefenen. Een gedicht als De Parasiet, waarmee Berijmd Palet opent, kan ik niet aanvaarden. Het is een soort hekeldicht, waarin Vestdijk een zwaar-ironise aanprijzing geeft van al het onechte, verfijnd-minderwaardige en ondermijnende in de menselike geest en de menselike samenleving. Een voorbeeld: | |
[pagina 413]
| |
Stukknagen kan ik goed: soms door verveling,
Of door ontbrekend geld, of oud verdriet,
Of door 'n meeningsverschil bij de voortteling, -
Maar 't doeltreffendst toch als die natuurspeling,
Die men bij ieder paar als dèrde ziet!
Men kan zoiets niet schrijven zonder te zijn uitgegaan van een zeer zuiver ethies besef, want de advocatus diaboli voelt en weet heel goed, wat des duivels is. Maar al dit negatieve is toch met te veel welgevallen geanalyseerd en te veel om zijns zelfs wil berijmd. De dichter wordt aan het slot plotseling ernstig met een zware vloek, als de Parasiet zegt: God zelf gaf mij zijn voorbeeld mee tot leer:
Nimmer kon hij in de wereld verschijnen
Dan in lijven, die onder hem verkwijnen, -
En in de ziel, die door hem wordt verteerd.
Deze ironise identifikatie van God en duivel bewijst in zijn gruwelike ernst in ieder geval dat de dichter iets heeft ervaren van een God, die de ziel verteert. Maar een vloek, hoe ernstig ook, blijft altijd iets negatiefs. De derde afdeling van de bundel, Soldateska, heeft ook weinig positieve waarde, maar leert ons de humor van Vestdijk kennen in een iets minder wrange vorm dan de Parasiet. Deze humor is niet bijster fijn, maar wel onvervalst Hollands, want wat leent zich beter als mikpunt voor de ietwat plompe, maar nuchtere Hollandse geestigheid dan de soldaterij? De humor is hier ook vrijwel doel in zichzelf, maar mist wrok en is daarom, zoal niet geheel onschuldig, dan toch niet ongezond, hoogstens een beetje plat. Maar welke Hollander is dat niet op zijn tijd? Humor en ironie komen bij Vestdijk nooit geheel om hun zelfs wil voor. Hij schrijft nooit een vers, waarin ook niet de plastiek min of meer doel en zin is. In de Parasiet en Soldateska is de plastiek dienaar van de humor, in de daartussenliggende verzengroep, Jeugdvrienden, daarentegen hoofdzaak. Voor een deel bevat deze afdeling schildering van afwijkende geestestoestanden, een stof, die ook Slauerhoff met een zekere voorliefde behandelt. Het verschil is, dat bij Slauerhoff dergelijke verzen geschreven zijn van de abnormale of ongewone geest uit, omdat de dichter bezeten is door een drang zich in alle mogelike zieletoestanden in te leven, terwijl | |
[pagina 414]
| |
Vestdijk zijn eigen, normale, reakties geeft op de gedragingen van de Jeugdvrienden, en zijn verzen niet schrijft uit ‘lust-tot-inleving’ maar uit ‘lust-tot-uitbeelding’. Zo is de uitbeelding bij Slauerhoff ook veel minder zorgvuldig dan bij Vestdijk: de uitbeelding is bij hem immers secundair, zijn vers wordt gedragen en gedreven door het leven, en die intensieve beleving redt het telkens ondanks alles. Vestdijk staat beheersend tegenóver het leven; faalt zijn vorm, maakt hij er een enkele keer maar eens wat van, dan lijdt zijn vers er ook direkt veel sterker onder; plastiek is het middel, waardoor hij anderer leven in zichzelf oproept, geen gevolg, natuurlik uitvloeisel van anderer leven, dat in hem leeft, zoals bij Slauerhoff. Vestdijks plastiek is het onmiddellik resultaat van wat ik hierboven noemde zijn nuchtere Hollandse realiteitszin. De lust tot uitbeelding, tot het scheppen van een typengalerij, waar geen verdere kennelike bedoeling achter steekt bij de beschrijver dan om de dingen van zijn eigen standpunt te zien, is zo volmaakt Hollands als men maar wensen kan. Vestdijk zet met zijn Jeugdvrienden eenvoudig de lijn van Hildebrand en Klikspaan voort. Het eigenaardige van de Hollandse realistise plastiek is, dat zij schijnbaar in zo sterke mate een eigen leven leidt los van de verbeelding. Inderdaad is de onderstroom der verbeelding wel degelik aanwezig, maar draagt de plastiek geenzins in alle onderdelen: het kontakt tussen realisme en fantasie is dikwijls niet al te best en daardoor kan de fantasie zich vaak moeilik door het realisme uiten. Misschien kan men ook zeggen, dat de waarneming iets vlugger gaat dan de fantasie, dat het realisties denken het symbolies denken geregeld een stap vooruit is. Het emblema, een realisties schilderijtje met een symbolise toepassing, dat ligt de Hollander. Vaak blijft de toepassing ook achterwege, komt de beschrijver er formeel niet aan toe. Soms breekt de onderstroom ook onverwachts, stug en niet helemaal harmonieus, door de nuchtere zichtbaarheid heen. Het Hollandse realisme of plasticisme (woorden die ik in dit verband in dezelfde betekenis zou willen gebruiken) is ietwat moeizaam en oneenvoudig, het is te overvloedig van beschrijving, doordat als het ware de verdrongen fantasie het waarnemingsvermogen verrijkt. Aan de andere kant is de Hollandse fantasie niet ijl en abstrakt, maar eveneens moeizaam en oneenvoudig, bezwaard als zij is door verdrongen realisme. Het lukt een Hollander zelden tegelijk plasties-realisties en fantasties te zijn, aan beide | |
[pagina 415]
| |
kanten tegelijk te denken. Wel kan hij met een verbluffende snelheid van het een op het ander, van stoffelik op geestelik, en omgekeerd, springen, maar een symbolise kunst, waarin het hemelse het aardse voortdurend doorlicht kan hij niet scheppen. Het hemelse of het aardse komt dan niet tot zijn recht. In Hollandse kunst verlicht het hemelse het aardse als een plotseling doorbrekende zonnestraal. De verhouding van realisme en fantasie bij Vestdijk komt het beste uit in de twee laatste afdelingen van zijn bundel: Berijmd Palet (waarnaar het hele boek genoemd is) en De Moeder. Hierin moeten we dus ook de beste manifestaties van zijn dichterschap, de beste gedichten vinden. Dit is inderdaad ook zo. Toch komt 's dichters volle wezen ook in de andere afdelingen wel tot uiting, als men er goed op let. We herinneren ons, hoe de in plastiek zwelgende Parasiet aan het slot plotseling tot een luguber-fantastise doorbraak kwam. Maar in de schilderijententoonstelling van Berijmd Palet treedt de fantasie, die achter het realisme schuilgaat, toch duideliker aan de dag. De voorstellingen, die Vestdijk zozeer boeien, dat hij ze moet ‘berijmen’, zijn alles behalve wat men ‘schilderijtjes’ pleegt te noemen. Men zou kunnen zeggen, dat hier dezelfde voorkeur voor het abnormale heerst als bij de Jeugdvrienden: fantastise etsen, visionaire schilderijen van El Greco, exotise tapijten, mythologise voorstellingen, ziedaar het repertoire. Niet de schilderijen zelf wil de dichter tot ons laten spreken, hij wil ons zeggen hoe hij ze ziet, hoe hij zich ertoe verhoudt. Dat is dus de gewone methode van de realistise plastiek. Ook de zeggingswijze is nauwelijks anders: nuchtere en welomlijnde woorden met een schijnbaar gevoelloze, harde stem gesproken, die zich maar een enkele maal als bedwongen verraadt. De dichter tracht het geheimzinnige dat zijn verbeelding verteert door objektivering in plastiek als door een toverformule te beheersen, maar hij kan het niet: het raadsel blijft hem aanstaren. Het eigen leven van de plastiek, dat de titel Berijmd Palet tracht te suggereren, blijkt hier toch wel heel sterk gebonden door de droom erachter. Dit kan een hele poos verborgen blijven, maar op een gegeven moment, meestal aan het slot, moet het naar voren komen, omdat het gedicht erdoor gestuwd wordt en de dichter het niet onuitgezegd kan laten. Als voorbeeld siteer ik Blinden, ‘naar Brueghel’. De eerste strofe is louter plastiek om de plastiek, zou men zeggen: | |
[pagina 416]
| |
Langdradig als een slakkenspoor op heggen
Beed'len zij dorpen uit, van huis tot huis,
Verheugd, als zij elkaar de giften zeggen,
Waarop zij slapen kunnen, hard en kuisch,
Verzadigd, eenzaam met hun kauwgeluiden.
Zij kennen elkander aan 't klokgeruisch
Bij 't drinken, of aan de beschorste huiden
Die zij aftasten zooals een houtvester
Zijn kruisen zet om 't rooien te beduiden.
Toch spreekt hier wel een verborgen angst uit om de raadselachtigheid van het blind-zijn. In het slot, waar de fantastise dood van de blinden wordt opgeroepen, breekt dat ten volle door: Maar als het stof
In hoon hun oogen vult, als na het kloppen
Om water, 't peilen ton na ton, het grof
Getwist uitbreekt om wie den vlóek verdiende:
Dan neemt de zonnekoorts hen in verlof,
En hand in hand, in droomen stralend ziende
Geworden, dwalen ze van bermen neer;
Hun voet haakt - zoo de eerste, zoo de tiende -
En dorstig storten ze in 't onzichtbaar meer.
Het gedicht is opgedragen aan Slauerhoff en vertoont ook wel diens invloed. Maar ik voel hier toch een afstand tussen dichter en beschrevenen, zoals ik mij bij Slauerhoff niet voor kan stellen. Niet het leven van de blinden, maar de dichter die dat leven ziet, is het onderwerp van het gedicht. Vestdijk laat zich alleen gaan in de laatste vier regels, Slauerhoff zou zich om de andere regel verraden hebben. Overigens zijn zij wel verwante figuren, Vestdijk is alleen veel Hollandser, beslotener, beheerster. In de laatste afdeling, De Moeder, is de plastiek om de plastiek helemaal op de achtergrond gedrongen. Vestdijk doet hier pogingen tot direktsymbolise verzen, waarbij hij echter telkens een opmerkelik lange, zuiveruitbeeldende inleiding blijkt nodig te hebben. De symboliek wil niet al te best, maar wel vinden we hier verzen met nuchtere beschrijving, waarachter van het begin tot het eind de onderstroom van het ingekeerde | |
[pagina 417]
| |
droomleven voelbaar is. Hier doet Vestdijk mij soms denken aan Dèr Mouw, wat waarlik geen geringe lof is. Het mooiste gedicht vind ik het laatste, De Opvolgster, met het eeuwige raadselmotief van liefde, die op den duur niet lukken wil. Niet Vestdijks plastiek, maar, wat veel meer zegt, zijn dichterschap bereikt in deze laatste groep liefdeverzen zijn hoogtepunt. De realiteit krijgt hier een psychise geladenheid, die de alleen-maar-intelligent-geestige plastiek nooit bereikt. En nu...... Vestdijks poëzie als Kristelike poëzie? Dat zal niet gaan! Vestdijk komt nergens over het voorbereidend stadium van religieuse dichtkunst heen. Maar het is me bij de analyse van zijn geestelike struktuur pas voor het eerst goed duidelik geworden, dat hier toch wel degelik een voorbereidend stadium aanwezig is. De religieuse persoonlikheid van de Hollanders, of men nu met een Gereformeerde-Bonder of met een Menist te doen heeft (om nu maar een paar uitersten te noemen), kenmerkt zich, behalve door de zucht om zich af te zonderen in konventikels, door een eigenaardige verbinding van realiteitszin en mystiek. Vitaal en op de praktijk van het dagelikse leven gespitst tot het uiterste, wordt hun hele leven toch gestuwd door een volstrekt idealiteitsverlangen in welke vorm ook, dat elk ogenblik van inkeer kan doorbreken. Wat er levensontkennend in mag schijnen, wordt door de praktijk van hun leven zelf weer ontkend. Werken zolang het dag is en toch alles uit Gods hand ontvangen schijnt moeilik tezamen te kunnen bestaan. Het bestaat ook eigelik niet tezamen, maar wel in voortdurende afwisseling en samenwerking in de Hollandse geest. Het is de samenwerking van de nuchter belijnde realiteitszin van ingepolderd laagland en het hemelwijde verlangen van de luchten erboven. Wij kijken naar het laagland onder ons of naar de lucht boven ons, want de kim is ver, waar aarde en hemel elkaar ontmoeten. Daarom wil de symboliek ons niet af. Onze mystiek hult zich vaak in het plompste, bizarste realisme en onze realiteit is vervuld van Bijbeltaal, want wij bidden veel of wij vloeken veel. Wij verstaan het, dat het Andere Land zijn geheimen voor ons verborgen houdt, wij aanvaarden het geheim, als wij het zelf maar weer mogen verbergen. Want in de praktijk van alledag kun je geen rekening houden met geheimen en fantasterijen, de praktijk eist nuchterheid en beheersing. Maar wij houden toch van verre reizen over zee en veel vreemde dingen zien vanuit de kleine beslotenheid van een schip. | |
[pagina 418]
| |
Alle verbeeldingen, die wij spinnen om het geheim, zijn een kern, waaruit zich een religieuze dichtkunst ontwikkelen kan. En bij ons in Holland is het verbeeldingsleven weer op een vreemde, eigen wijze vervlochten met en verborgen in de nuchtere werkelikheid. Deze struktuur van de Hollandse geest hebben wij onvoorwaardelik te aanvaarden. Ik heb de Hollander misschien nog liever, waar hij zich verbergt dan waar hij zich laat gaan, want wie iets heeft te verbergen, bezit vaak iets waardevols en in ieder geval besef van waarde. Wanneer men zo de groeibodem en de kiemvormen van de religieuse, van de kristelike dichtkunst wil zien, kan men uit de schijnbaar geheel buiten de kristelike kultuurkring ontstane literatuur nog betrekkelik veel aanvaarden, zelfs tot op zekere hoogte poëzie als die van Vestdijk, zoals ik hierboven heb trachten duidelik te maken. Het literaire instinkt in ons, dat z.g. zuiver esteties ‘goede verzen’ onderscheidt, is, naar het mij voorkomt, veel sterker geladen met een religieus waardebesef dan men zich bewust pleegt te maken. Ik geloof, dat men de oplossing van het probleem, dat men ten onrechte het ethies-estetise noemt, maar dat inderdaad het probleem van de kristelike vormgeving is, dan o.a. ook zal hebben te zoeken in een scherpere analyse van het spontane z.g. estetise oordeel. Het dichterschap omvat veel en het kristelik dichterschap omvat het allermeeste, omdat het kristelik, dus universeel is. |
|