een blauwe trui is bij den motor aan het werk en een klein, vlasblond jongetje stapt met kordate stapjes langs den dekrand en sliert een houten paardje achter zich aan.
De brug is met een doffe plof dichtgevallen en nauwelijks zijn de hekken verwijderd of de menigte stuift vooruit, in een nerveuse haast, den verloren tijd in te halen. Ook de vrouw versnelt haar pas. Zij gaat haar inkoopen doen. Haar tasch vult zich en wordt zwaar. In een bonte uitstalling van bonbons en chocolade ziet zij een kistje staan, gevuld met ronde, wit-besuikerde flikken, waarvan zij een paar ons koopt voor haar gezin. Het zakje legt zij bovenop, er kan nu niets meer bij. De volle tasch is een veroverd bezit geworden.
Zij nadert een plein. Het postkantoor. Een trap met opgaande en neerstijgende menschen, een reusachtige, steeds draaiende deur, die de menschen naar binnen stuwt en ze weer laat ontsnappen. Terzijde van de trap zit een bedelaar. Op zijn borst draagt hij een zwart bordje: ‘ik ben blind’. Op een houten krukje gezeten leunt hij het hoofd tegen een zuil. Zijn doffe, rood-omrande oogen staren bewegingloos naar boven. Naast hem slaapt een zwart, pluizig straathondje. De draaideur voert de vrouw naar binnen. Als zij het postkantoor verlaat is de bedelaar er niet meer alleen. Aan de andere zijde der trap staat een lange, magere en bleeke man, die met zijn hoofd knikt, aldoor knikt en er niet mee kan ophouden. De vrouw ziet hem aan en schrikt. In zijn schuddend hoofd bestaren haar zijn wijd-geopende, angstige oogen; hij doet zwijgend een wankele stap naar haar toe en strekt zijn schokkende hand naar haar uit. Zij wendt het hoofd af, een doffe beklemming bezwaart haar hart. De blinde bedelaar zit er stil, als slapend; het hondje is wakker geworden en zit gapend op zijn staart. Snel werpt zij wat geld in het bakje van den blinde en drukt een geldstuk in de bevende hand van den ander, die haar dankt met een wezenlooze glimlach van zijn bibberende lippen.
De vrouw voelt zich moe. De auto's en karren denderen om haar heen, het onophoudelijk uitwijken en het zich in haar gang gehinderd zien door hun snorrend aanrijdende gevaarte's, hindert haar. Zij vlucht een lunchroom binnen, zoekt, plotseling schuw en stijf tusschen de tafeltjes doorloopend, een plaatsje vlak bij het raam en bestelt koffie. Door een raamgordijn, geel en met kanten tusschenzetsels, deint verdoezeld het straatrumoer. De dampende koffie drinkt zij met graagte, de warmte doordringt verkwikkend