Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Theun de Vries
| |
[pagina 383]
| |
heidservaring, zooals die in hun werk zich weerspiegelt. In sommiger overwegingen zal deze bezigheid weliswaar tot een hachelijk werk worden, dán vooral, wanneer ze in hun oordeel de realiteit van het kunstwerk als ‘gegeven’ niet onderscheiden van de weergave. Maar deze methode van onderzoek is doeltreffender, dunkt me, dan die al te spontane aandacht voor de terminologie en voor het onderwerp-zonder-meer. Het kàn onkiesch zijn en den indruk oproepen van ongeoorloofde nieuwsgierigheid, wanneer iemand er met voorbedachten rade op uit is, een onderzoek in te stellen naar de betrekking tusschen de ziel van een bepaalden mensch en God. Vooral daar waar deze relatie zich uit schuchterheid diep verschuilt in de sfeer van het onnaspeurlijke geheimenis. In zijn bundel ‘Westersche Nachten’ heeft Theun de Vries in het gedicht ‘Zelfportret’ omtrent zijn eigen zielstoestand de volgende duidelijke uitspraak gedaan: Met geen aardsche zekerheid geboren dan die van den dood
en de hemelsche verloren - o geheim van wijn en brood! -
en in ‘Kerstmis’ zegt hij, uit diep verlangen naar het terugvinden van rust en vastigheden: Vergeet! vergeet! en neem de oude boeken
waar 't is bericht,
dat, waar wij dag en nacht vergeefs naar zoeken:
Gods helder licht.
O Ster, o stal, o wonder zoo verheven
in Uw onnoozelheid,
kan zich een hart nog eenmaal overgeven
dat stokt en schreit -?
Uit de overige verzen uit dezen bundel blijkt niet, dat de dichter ooit nader tot de zekerheid van geloofsbezit is gekomen dan hij hier in zijn hunkering naar het verstaan der in haar eenvoud en symboliek verheven Waarheid, in zijn vage bewustheid van haar troost, eens was. Het komt niet te pas Theun de Vries onzerzijds hiervan een verwijt te maken. Dezelfde oorzaken die hem belemmeren om verder te komen, de verstandelijkheid, het intellect en het geboeid-zijn door de aardsche schoonheid, door het noodlot van het eeuwig ontbloeien en vergaan, staan ons herhaaldelijk op dezelfde wijze in den weg tot een onberedeneerde overgave. Wie om een of andere reden het ons in de Schriftuur geopenbaarde Godsbeeld niet kan vatten, vormt zich langzamerhand een eigen voorstelling van een bovennatuurlijke Wezenheid, aan wier bestaan en werkzaamheid bovenal de kunstenaar in zijn zoeken naar zin en samenhang sterk geneigd is vast te houden. Deze voorstelling heeft steeds een zeer vloeiende contour. Ze is lieflijk, kleurrijk, maar zonder persoonlijkheid: God buigt om tengre wolken
een schaduw zijner heerlijkheid (Gezang der Aarde VII)
In tegenstelling met het Godsbeeld der eenvoudige vromen, die | |
[pagina 384]
| |
...... komen op en zingen zwaar de psalmen
en beven voor het vloekwoord van den Heer. (De Boeren II).
God wordt een aanduiding van het onbenoembare: Wij zijn gemoeid met zon en wind en water
God ruischt in ons als in een schelp de zee,;
de insubstantieele natuur is van Zijn Wezen: Gods oogen glanzen over 't zomer worden.
(Gezang der Aarde).
Daardoor, dat het Godsbeeld fantastisch, vanuit de eigen zielsontroering wordt geprojecteerd, heeft gevolglijk ook Christus eigenlijk geen gestalte. Hij is hoogstens gebaar, sfeer, glans uit een andere wereld: Maar Christus schrijdt voorbij geblaakte muren
met het verheven zegenend gebaar,
langs pleinen, stegen, tusschen sombre vuren -
onzichtbaar onder de verworpen schaar.
(De Steden).
Ik weet, dat voor ieder die met de Namen der Godheid van de jeugd af vertrouwd werd, het gevaar ternauwernood ontkoombaar is, deze woorden te gebruiken, om uitdrukking te geven aan het vreemde, het bovenzinlijke, waarvoor zijn ontroering geen expressie heeft. Alleen een diep-doordrongen-zijn van de absoluut andersoortige bestaanswerkelijkheid van God-den-Schepper en van Christus als Goddelijke Persoon maakt behoedzaam. Het ligt niet in mijn bedoeling met vorenstaande uitwijdingen, toegevende aan een of andere neiging tot uitzifting van geloofsgoud of zondeslakken bij den ander, den auteur als een verre-van-christelijk mensch aan de kaak te stellen. Hoe zou ik mogen als schepsel staande in eenzelfde geding. Echter eerst en alleen in het licht van de relatie Mensch/God, waarover Theun de Vries' werk ten aanzien van hemzelf uitspraken bevat, werd mij die onafwendbare indruk van ‘eenzaamheid’ en ‘vervreemding’ verstaanbaar. Er is in de verzen van dezen dichter (ik bepaal mij hier nog tot den bundel ‘Westersche Nachten’) geen gemeenschap, hoogstens massa, gedoken onder eenzelfde noodlot: Met gouden monstrans is het volk gezegend.
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
en in hun omslagdoek verbergen vrouwen
een donkren glimlach en een oud gelaat.
De regen trekt over de smalle werven
en stort zich suizend op het hospitaal -
over het schreien en het langzaam sterven -
Blauwe lantarens rinklen bij het veer.
De nachtboot roept en verre treinen schuiven
Er reizen velen af. Er keeren weinig weer.
(uit: Voor Middernacht).
| |
[pagina 385]
| |
Eenzaamheid: Hij keerde niet. Maar altijd bleef ik hooren
- bij andren - of zijn trage tred niet kwam.
(uit: Epitaaf)
Vervreemding: Ik ga de korte grijze straat van 't verleden op en neer
Maar levenden en dooden erkennen mij niet meer.
(Het Dorp).
Zonder twijfel laat de aandacht voor de levenshouding, zooals die tot hier bleek, geen recht wedervaren aan de op zichzelf onbetwistbare schoonheid der ten deele geciteerde gedichten en van vele andere. Ik ben niet aanstonds geneigd den criticus, van wien ik onlangs een beoordeeling van Theun de Vries' poëzie las, toe te stemmen, dat deze dichter met veel mooie woorden eigenlijk maar heel weinig beweert. Het is duidelijk dat deze beoordeelaar enkel oog had voor het literaire. Wat mij, zuiver aesthetisch, in de verskunst van de Vries bekoort, is: het picturaal en atmospherisch, echt hollandsch karakter ervan. In Friesland
De treinen ijlen onder hooge heemlen.
Tusschen twee wolken door breekt een schril licht
waarin steil stijgend witte meeuwen weemlen.
Maar in den nacht als storm en duister ronken
malen de molens machtig, kreunend luid,
en golven spatten dood in zilvren vonken.
Dan stoot het noodweer dof de bronzen horens
tot aan den dag die wit van regen rijst.
De huizen schuilen om de stompe torens
terwijl de weerhaan norsch naar 't noorden wijst.
(Gezang der Aarde II).
Naast nog kleur- en klankrijkere strofen staan ook zeer vlakke, beeldlooze notities: Vochte schaduwen voorspellen
regen en een droeve nacht
maar de wind ontwaakt met macht
tot de boomen ruischend hellen. enz.
met tenslotte: en wie ziet voelt zich ontstellen.
(idem III).
Vermoedelijk bracht een gevoel van ontsteltenis temidden van de natuur de eerste ritselingen van het gedicht teweeg, echter, het ‘geziene’ kristalliseerde of rijpte niet voldoende tot vorm van verve en lijn, evenmin spon het zich samen tot iets onheilspellend mysterieus.
Met de ‘Opdracht’ in den bundel Verzen bedoelt Theun de Vries klaarblijkelijk te beweren, dat hij vanuit de wolk- en regennevels der westersche nachten aangeland is in lichter dreven: | |
[pagina 386]
| |
......Winden stroomen naar een gulden middag.
In morgenkreken
ligt nog het schip van avontuur gemeerd,
maar rustig trilt de steven naar de open waatren
van kalm geluk.
Aan de overzijde ligt een stiller wereld,
een hooger hemel en een vaster licht -
In den geest verlaat hij het zwaarmoedige Westen, grijs land en beregende steden, die roepen lichter droomen heimwee
naar Uw vlamazuurkust wakker,
Zanzibar, ivoor- en goudstad,
gaat hij naar het warme Zuiden, waar over zwarte avondpalmen
trilt een elpenbeenen maanlicht,
en het klagen van de teedre
bronst der nachtverliefde zangers
overstemt de kreet der branding......
‘Van heimwee ziek’ tracht de dichter deze depressie te verdrijven door een oponthoud in een arkadisch landschap, waar ‘de nacht met zilvren monden antwoord geeft op het fluitspel van een herder, waar wolken van rozengeur over de tuinen trekken en duiven kirren tusschen de cypressen’. In een viertal poëtische prozen geeft Theun de Vries uiting aan zijn uitlandsche droomen, bevolkt met Tataarsche ruiters, negerslaven en danseressen; doorwaaid van woestijnwind, zwatelend met trommen en tamboerijnen. De naam van ALLAH gloeit en de woorden van den PROFEET fonkelen als juweelen. Na den geest, hebben nu de zinnen ‘zich duizelend op weg begeven’. ................................................ Reis! Vermoei
Uzelf en win uit stof en verre tochten
den levensgeur die U nog nooit omwoei!
onderzoek alles en ga weer voorbij,
der dingen diepste minnaar, diepst verachter.
(uit: Reislied). Er is in dezen bundel niet die eenheid, die den eersten kenmerkte. Na de tierige verzen vol plotselinge levensliefde en vermetelheid verschijnen gedichten die de weerslag zijn van overwogen, wijsgeerige bezinning, zooals ‘De Volkomenen’, geschreven vanuit de kalme rustigheid van een Stoïcijnsche levenshouding: Voor wie elk hemelsch weten is onthuld,
wie van alle aardsche kennis zijn vervuld
| |
[pagina 387]
| |
weten hun oorsprong en begaan DEN WEG
zonder verbittring, zonder ongeduld
Den tijd van lijfsbehoud ten eind doorstaan,
niet in het midden van den tocht vergaan,
is de volkomen wijsheid waarin allen
reizende met zichzelf te rade gaan
enz.......
De ‘Vernunftsmenschen’, wier ‘leven zich, op de verborgen maat van 't onbegrensde, als het jaar ten einde leeft’: de ‘naturgemaess’ levenden ‘met herfsten koel en lenten luw’. Alles gericht op zelfbehoud en zelfhandhaving en elke bevordering van eigen welzijn is nuttig voor 't gemeen: Deze is volkomen; die voor het gemeen
liefdloos en haatloos allen diende en géén;
die niet naar leven en naar dood gevraagd heeft,
zichzelf verwierp en heerscher werd, alleen.
En dan nadien, in een bloesemde tuin, onder 't vredig avondlicht, het oude verlangen naar den hemelschen gast, te herkennen - wellicht - als hij het brood breekt en den zegen bidt.
De ‘kleine liederen voor Clavecymbel’, een korte reeks rustige zangen, beeldrijk en betogen van een stemmige vreugde om wind, water, vogels en bloemen, vertoonen den dichter wederom op zijn best op oogenblikken, waarin de natuur hem reëel is, zonder schrik of goddelijkheid. De laatste afdeeling van ‘Verzen’, Erotica, bevat de gedichten, waarin natuurgenot en lijfslust een wijl samenstemmen, tot tenslotte de zinnen gevangen worden in den vreemden bloei der lichamen, die ...... zijn als jonge tweelingsvruchten
die leven drinken uit een wortelstok,
- - - - - - - - - - - - - - - - -
O wonder der twee-eenheid, o mijn liefde:
waar ving dit bloeien aan, waar eindigt het -?
Het zoeken naar een houvast voor den geest neemt hier een einde in den zinlijken roes. Deze verzen zijn, ofschoon in de voorstellingen die zij verwekken sterk erotisch, zuiver afgestemd op de persoonlijke liefdesbetrekking in de wederzijdsche verhouding Ik/Gij. Dat wil zeggen, dat het erotische gevoel hier niet uitgesieperd is in een verlustiging aan een of ander gistig of streelend natuurgebeuren, of in een coquetterie met de schimmen der deernen.
Afgezien van de keus van het onderwerp, waarop intusschen, alweer met betrekking tot het vakmanschap van den literator, overal elders de aandacht werd gevestigd, zijn er voor | |
[pagina 388]
| |
mij in den roman ‘Rembrandt’ opnieuw de elementen: eenzaamheid en vervreemding en bovendien de erotiek als wezenlijke bestanddeelen. Wat Theun de Vries in de figuur van Rembrandt en bovenal in die van Titus moet hebben aangetrokken, dat is niet hun talent maar hun levensgang. Aan den ingang dezer geschiedenis huist Rembrandt in de cel van zijn atelier als een eenzaam man, vervreemd van maagschap en vrinden, zonder scheppingsvermogen. De magiër in hem is dood. Hij mijmert tusschen wanhoop en een af en toe opbruisend besef, dat hij ondanks zijn vieren-veertig jaren nog eens, voor de tweede maal, het leven kan beginnen. Rust, inkeer, bezinning zullen hem in staat stellen zijn opdringende eerzucht in nieuwe daden te bevredigen. Echter eerst nadat Hendrickje Stoffels zich in een plotselinge verteedering aan hem heeft overgegeven en hij van haar bezit kan nemen als zijn vrouw, breekt de verjeugdiging in heel zijn wezen door. Na enkele inleidende bladzijden, een beheerscht en knap geschreven orienteering tevens omtrent huislijke en gewestelijke toestanden, komt het jongetje Titus onder de personages uit den roman op den voorgrond. Hij is een vreemde knaap, bevangen dikwijls door een beklemmende angst en minderwaardigheidsgevoel. Zijn vrees voor de toekomst wordt eenigen tijd verdrongen door het genot in de vrije natuur op grootmoe's boerderij, op de zwerftochten met zijn vader. Maar ook hier dreigt weer het onbegrijpelijke, de vraag naar den zin van het stoeische spel van knechts en meiden, en van het bronstig geweld der dieren. Vanzelfsprekend is deze roman mede opgebouwd met behulp van het historisch bekende feitenmateriaal. Maar de betrekking tusschen geschiedkundige personen, mensch tot mensch, heeft de schrijver uit eigen verbeelding moeten interpreteeren. De wijze van verklaring hangt ten nauwste samen met den persoonlijken kijk van den auteur op den aard der verhoudingen, zooals die tusschen de schepselen, in genegenheid en afkeer, voorkomen. Wie de overtuiging bezit, dat in de liefdesverhouding de erotiek het wezenlijke en bovenal het evenwichtscheppende element is, bij dien is ook in de vormgeving dit gevoelen onophoudelijk werkzaam, zóó, dat al fantaseerende zijn aandacht in deze richting wordt geleid. De innigste gemeenschap tusschen de personen uit den roman ‘Rembrandt’ ontstaat niet uit geestelijke gelijkgezindheid; de saamsmelting der zielen geschiedt in den gloed der zinlijke emoties, hetzij die voortkomen uit schoonheidsontroering dan wel uit lust tot elkander, uit haat of afgunst tegenover mededinger of vijand. Zelfs de vrindschap tusschen de Koninck en Dullaert vindt haar diepste vertolking in hun omgang als minnenden. Ik heb mij over deze telkens terugkeerende neiging, het gevoel van eenzaamheid en vervreemding te laten stillen in zingenot, verwonderd. Dat wijst alweer op een werkelijkheidservaring, die door een waarachtiger levenstroost nog niet gecorrigeerd werd. De voorgaande bemerkingen, die bedoelden aan te duiden, vanuit welke gevoelssfeer de karakters uit een voorbijen tijd werden herschapen, staan buiten mijn waardeering voor het werk als staal van romankunst. De verbeelding heeft de verworven kennis van tijd en historie niet verdrongen. Zakelijkheid in het feitelijke en bespiegeling over het anecdotische, tegen den achtergrond waarvan de figuren persoonlijkheid verkrijgen, | |
[pagina 389]
| |
groeiden in een loffelijke beheersching van de stof harmonisch samen. Opnieuw treft ook in de prozakunst van de Vries de weergave van het natuurtafreel, dat wondergoed het aspect behoudt van oude, echt-hollandsche landschappen. Maar het boek is, buiten de romantische levensschets van Rembrandt in zijn zelfbeslotenheid, verlatenheid en versterving, en van Titus' levensgang van knaap tot rijpen man, geslingerd tusschen angst en vermetelheid, de geschiedenis der eenzamen, behalve in die momenten, waarin aardsche liefde sterker is dan de doodsvrees. De eeuwige afweer tegen de onttakeling in de karakteristiek van Rembrandt, de drang naar zelfverwezenlijking en zelfhandhaving bij de anderen, is mede een typisch bewijs voor de verknochtheid van dezen jongen schrijver aan het leven, dat hij toch overal bedreigd weet door de vernietiging. In wezen is Theun de Vries een pessimist. De indruk van de Vries' vitalisme echter in de schaduw van het kwade noodlot, wordt versterkt door de lectuur van zijn laatsten roman: ‘Doctor José droomt vergeefs’. Reeds in den titel ligt het fiasco van het intellect èn van het gevoel beide uitgedrukt. Bij den opbouw van dit boek heeft de schrijver opnieuw gebruik gemaakt van historische gegevens. Twee geschiedkundig bewezen feiten, namelijk: dat tusschen de Loge der Vrijmetselaars en de Orde der Jezuieten in den loop van twee eeuwen een verbitterde strijd ontbrandde, en verder: dat in het laatst van de vorige eeuw een zekere Dr. José Rizal, een veelzijdig, humaan geleerde, het onschuldig slachtoffer werd van deze vijandschap vermeldt hij in een aanteekening, zoogenaamd om ongegronde conclusies omtrent zijn werk te voorkomen. Waarschijnlijk dan wel deze, dat zijn verhaal uitsluitend op fantasie zou berusten. Want een zuiver objectieve weergave der feiten wil de auteur blijkens een verdere mededeeling niet geven: den invloed van persoonlijke sympathieën kan hij niet uitschakelen. De reconstructie van het voorval draagt hiervan de overduidelijke sporen. Sterker nog dan de voorkeur heeft de antipathie gewerkt, dunkt me. De figuur van den aristocratischen Jezuiet, pater Amador, is zonder tragiek. Hij wordt ons geteekend als een gluiperd, een verspieder, die niets anders in zijn schild voert, dan de achterbaksche afbraak van het cultureele werk dat Doctor José tot materieele verheffing der eilandbevolking aanvangt. Van de oppervlakkige meening, dat de godsdienst, of een bepaalde godsdienstige richting, tot behoud van haar macht, van haar overmacht, de menschen het liefst dom en onnoozel houdt, is de schets van dezen geestelijke de naïeve, en bijkans kunstlooze illustratie. Trouwens geen der karakters uit dit boek heeft eigenlijk relief. Het zijn over het algemeen enkel handlangers van een idee. Zelfs de vrijmetselaar Doctor José is feitelijk geen kerel, maar een beetje een goeie sul. Deze Doctor heeft wel aardige ideeën, althans ze worden aan hem toegeschreven. De aarde moet een Eden zijn, bewoond door gezonde lichamen en reine zielen en de eene mensch mag den anderen niet uitbuiten. De Pater, schoon minnaar van een weelderig leven, is als 't er op aan komt van meening, dat de zorg voor het lichaam er niet bijster toe doet, dat het in de eerste plaats gaat om de ziel. Het is klaar, dat die twee elkander niet verstaan. Ze wisselen wel eens van gedachten, maar er is eenerzijds te veel wantrouwen en anderzijds te weinig begrip van geestelijke dingen, zoodat tijdens deze disputen nergens die geladenheid ontstaat, waarin twee strijdende menschenzielen in opperst verlangen elkander tot heil te zijn, bijna verteren. | |
[pagina 390]
| |
Er is, bij Doctor José en bij Pater Amador beide, niet het zoo moeten, maar meer het zóo willen. Zooals gezegd: de tragiek ontbreekt. In psychologisch opzicht staat ‘Doctor José droomt vergeefs’ ver achter bij ‘Rembrandt’. Eigenlijk blijft de heele geschiedenis in ‘het geval’ hangen. Het verloop der historie is wel spannend weergegeven, het broeien van de vijandschap, de achterdocht is wel gesuggereerd, maar men raakt toch al lezende den indruk kwijt dat hier een strijd tusschen twee levensbeschouwingen woedt. Wel bezien zijn ook de personen uit dezen roman weer de eenzame, in zichzelf en in hun systeem opgesloten menschen, die met den ander geen blijvend contact krijgen. Onder het lezen der historie is er enkele oogenblikken de verwachting, dat althans twee jonge idealisten, Doctor José en de luitenant die hem met zijn technische kundigheid terzijde staat, elkaar zullen vinden. Maar ook om hen verdicht zich de atmospheer van kilte, de stem van het hart verkwijnt. Oppervlakkig en vooral eenzijdig bezien, verliep de historische gebeurtenis ook aldus, dat een wetenschappelijk bekwaam en met beschavingsillusies bezield mensch, die ondanks zijn vrijmetselarij niet gevaarlijk was, ten offer viel aan geloofsfanatisme. Wie zulks echter overtuigend wil verbeelden moet met zijn gevoel ingaan tot de diepe zielsbewegingen, waaruit de kamp om redding en verlies van iemands innigste overtuiging voortkomt. Hetgeen Theun de Vries in dit werk het best heeft beheerscht, dat is de beschrijving van de natuur van het eiland in zijn wondere bloei en barheid en van de technische voorbereidingen, met de cultiveering verbonden. Echter een te sterk in bezit genomen zijn door de gedachte aan ‘het vergeefsche’, door cultuurpessimisme, dat wil zeggen, een nog niet, of niet doorgaans, gegrepen zijn door de realiteit eener hoogere Orde, in welker zin de verzoende mensch gelooft, het blijft de belemmering voor dat vertrouwen, waarin de liefde tot Schepper en schepsel de herscheppende functie richt. De bevrijding der rivalen wordt in dezen laatsten roman bewerkstelligd door den Dood. Ze is de finale uittocht tegenover het incidenteele van de verlossing in schoonheidsontroering of zinnenlust. Elk mensch is geneigd, de ontkoming op een van deze drie wijzen, sommigen zelfs op elk van die achtereenvolgens, te beproeven. Op de smalle plek tusschen angst en bevrijding is het leven moeilijk.
Neen - ik zal geen plaats uit Gods Woord citeeren over de Ware Verlossing, want het gevaar ligt bij de hand, dat wij het als ons woord tot Theun de Vries misbruiken. Ook de geestesbloesem der onzen is nog te veel verguld van het stervend licht der ter kimme gaande Westerzon. |
|