| |
| |
| |
Op zoek naar Bilderdijk
K. Heeroma
1.
Niets is gemakkeliker dan Bilderdijk te verguizen, niets moeiliker dan hem te vergeten. Alleen wie hem niet kent, kan hem achteloos voorbijgaan, maar wie hem eenmaal ontmoet heeft, blijft de macht van zijn persoonlikheid voelen en heeft voortaan een probleem meer te verwerken, nl. hoe hij zich tegenover Bilderdijk moet verhouden. De grote afgestorvenen blijven als goede of boze geesten het leven van hun nazaten doorkruisen. Bilderdijks schim leeft en daarom is het nutteloos en belachelik om aan zijn nagedachtenis de doodsteek te willen toebrengen. Iedere definitieve afrekening met Bilderdijk heeft slechts ten gevolge gehad, dat hij opnieuw gerechtvaardigd werd.
Iedere veroordeling en iedere rechtvaardiging van Bilderdijk draagt steeds weer een uiterst persoonlik karakter: geen wonder, het is de konfrontatie van twee persoonlikheden, en meestal van twee persoonlikheden, die allebei hun mannetje staan. En zelfs wanneer men het probleem op deze wijze beperkt, dat zowel Bilderdijk als zijn critici zich als Kristelike persoonlikheden met elkaar meten, blijkt het onmogelik een ‘laatste woord’ over Bilderdijk te zeggen. Iedere nieuwe generatie van Kristelike persoonlikheden zal Bilderdijk beoordelen vanuit háár opvatting der Kristelike persoonlikheid, die zich nu eenmaal wijzigt met het voortschrijden der goddelike openbaring in de geschiedenis der mensheid.
Wie nu, in 1933, de Bilderdijk-studie van Geerten Gossaert uit 1910 nog eens doorleest, wordt zowel getroffen door de meesterlike visie van dat artikel, als door het feit, dat het toch zo op en top een visie van Geerten Gossaert is. Gossaert was van zijn generatie van Kristelike literatoren ongetwijfeld de grootste geest en zijn kijk op de grote voorloper van het eerste réveil was wel het beste, wat de groep van Ons Tijdschrift over Bilderdijk te zeggen had. Maar dat neemt niet weg, dat Gossaert toch maar een kristelik-histories
| |
| |
individualist was, die al zijn best deed om in Bilderdijk een evenzo individualistes kristelik-historicus te herkennen.
Met Gossaerts studie, hoe bewonderenswaardig wij de opzet ook vinden en hoeveel opmerkingen wij ook als treffend juist erkennen, kunnen wij niet meer volstaan. Van de probleemstelling van onze generatie uit, moeten wij ook het probleem-Bilderdijk opnieuw stellen. Het is voor ons weliswaar al lang geen aktueel-literair probleem meer, maar ook de kristelike kultuur, waaraan wij bouwen, kan er niet aan ontkomen zich voortdurend ‘rekenschap te geven van haar verleden’. Op onze vormgeving, beperkt-literair gezien, oefent Bilderdijks traditie nauweliks meer invloed uit, maar wat is zijn betekenis voor onze geestelike vormgeving als Kristenen door de literatuur? Zitten wij wellicht, zonder dat wij het merken, nog steeds onder de ban van zijn geestelike gebondenheid, die ons belemmert om vat te krijgen op onze tijd, evenals hij langs de mensen van zijn tijd heenpraatte? Of is hij wellicht door al zijn geestelike nazaten miskend, doordat hij te groot was en te zeer profeet om de aspiraties van zijn eigen eeuw te kunnen voldoen? Zal hij, als dichter verouderd, misschien als geestelik leider en grote Kristelike persoonlikheid pas door onze eeuw ontdekt worden?
| |
2.
Het zwaartepunt van Gossaerts studie ligt in de analyse van Bilderdijks persoonlik gedachten- en gevoelsleven. Hij betoogt, dat Bilderdijk zich in verschillende opzichten vernieuwd heeft en daarmee tevens de ‘Nederlandse Gedachte’ heeft geëvolueerd van de 18e eeuw naar de 19e. ‘Uitgaande op alle gebied van het rationalisme, zien wij zijn geestelijke ontwikkeling niet ondanks, maar juist als onmiddellijk gevolg vàn zijn in menschelijke zwakheid doorleden leven, uitloopen op die erkenning van de wetmatigheid van het innerlijk leven, welke de grootste ontdekking is der XIXe eeuw. In het staatkundig leven van ons volk blijkt hij zoo een voorlooper der historische, evolutionnaire richtingen. In de godsdienstige ontwikkeling is hij een ouderen geestverwant van het Réveil, welks grondgedachten, na tweeërlei rationalistische reactie van modernisme en confessionalisme, op breeder basis door het suprahistoricisme staat te worden hernomen. In de letterkundige geschiedenis, eindelijk, opent hij de periode der individueele poëzie des gemoeds, en vertoont hij zich, na een tijdperk van door
| |
| |
misverstand zijner werken veroorzaakte verguizing, als de vader van dien schoonen opbloei der nederlandsche poëzie, van welken ons het geluk te beurt valt de bewonderende toeschouwers te zijn’.
Het is kenmerkend voor Gossaerts methode, dat hij het individu in de grond van de zaak volstrekt onsociaal ziet. Hij gaat helemaal niet na, welke feitelike invloed het individu Bilderdijk op tijdgenoot en nageslacht heeft uitgeoefend. Hij konstateert bij Bilderdijk een ‘individuele poëzie des gemoeds’, hij konstateert hetzelfde bij zijn eigen tijdgenoten, de Tachtigers. Dus is Bilderdijk ‘de vader van dien schoonen opbloei der nederlandsche poëzie’. Gossaert bekommert er zich niet om, dat niemand voor hemzelf die merkwaardige geestelike genealogie ontdekt heeft en dat de Tachtigers deze hun veronderstelde geestelike vader met al de kracht, die in hen was, hebben bestreden, omdat zij niet tot hun ‘individuele poëzie des gemoeds’ konden komen, voor zij zich aan Bilderdijks invloed ontworsteld hadden.
‘Wie de dichter Bilderdijk viert, viert niet het leven, maar de dood’, heeft Verwey gezegd. Tussen Bilderdijk en hemzelf ligt volgens Gossaerts beschouwing een eeuw van miskenning. Maar hoe ter wereld heeft dat onbegrepen individu Bilderdijk dan zo'n diepgaande omwenteling in de ‘Nederlandse Gedachte’, en de rest, kunnen te weeg brengen?
Hier is een gevaarlike, mythologiserende geschiedbeschouwing aan het woord, die om de wille van de ‘grote lijn’ overal ondergrondse krachten ziet werken, waar ze eenvoudig niet geweest zijn. Een gemakkelijk vast te stellen histories feit is het, dat Bilderdijk bij al zijn tijdgenoten de bewondering opwekte voor de poëtise krachtsport, die hij beoefende met de rotsblokken van een hopeloos versteend renaissancevers, en evenzeer een feit is het, dat door Bilderdijks nawijsbare invloed tot 1880 toe datzelfde verstarde vers in Da Costa en Ten Kate zijn jammerlike traditie heeft gerekt. Een feit is het voorts, dat voor Gossaerts tijdgenoten Bilderdijks werk als geheel volstrekt onleesbaar was geworden. Men kan dit door handig siteren aardig camoufleren, want er zijn uit Bilderdijk prachtige regels aan te halen, een feit is het, dat de meegesleepte lezer, zodra hij zich van de sitaten tot de gedichten zelf wendt, altijd teleurgesteld wordt. Vondel kan men met enige inspanning iemand leren lezen, Bilderdijk nooit. Dat zijn feiten, maar die kon Gossaert niet gebruiken, want hij bewonderde de machtige persoonlikheid Bilderdijk, die hij toch door diens verzen kende.
| |
| |
Hij vergat, dat het probleem-Bilderdijk juist bestaat in de inkongruentie tussen persoonlikheid en vormgeving. De dichterlike persoonlikheid boeit ons ondanks de dichterlike vormgeving.
Hetzelfde geldt voor de vernieuwing op andere gebieden der ‘Nederlandse gedachte’, die Gossaert aan Bilderdijk toeschrijft. Een feit is het, dat de hele 19e eeuw Bilderdijk als een anti-revolutionnair heeft gekend en dat hij zich dus als zodanig heeft doen gelden, hoezeer dat dan, volgens Gossaert, in strijd met zijn eigelike bedoelingen mag zijn geweest. Gossaert zelf is alweer de eerste, die hem als de vader van de kristelik-historise richting moet ontdekken. Hoe aangenaam het ook mag zijn om grote individuen te ontdekken en te rehabiliteren, men kan het niet verhelpen, dat iedere rehabilitatie slechts tot een beperkte grootheid en een beperkte erkenning kan leiden: een sociale invloedssfeer, die aan alle historici zou zijn ontgaan, valt er in de regel niet bij te ontdekken. Het enige, wat de ontdekker voor zijn gunsteling kan doen, is te trachten door geestdriftige propaganda die invloedssfeer, en erkenning van het meest waardevolle in de miskende persoon, alsnog te kweken, die hem bij zijn leven door wanbegrip onthouden bleef. Dit heeft Gossaert niet gedaan, hoewel het in principe helemaal niet onmogelik was geweest. Iemand als Heiman Dullaert heeft bij zijn leven stellig niet een tiende van de bewondering geoogst, die hem nu, na het ‘eerherstel’ door Verwey, ten deel valt. Het inzicht in iemands eigelike betekenis en de daarmee samenhangende invloed ontstaan niet zelden korter of langer tijd na zijn dood. Het probleem of Bilderdijk werkelik nog geestelik leider van ónze tijd zou kunnen zijn, en dan beter dan hij het van zijn eigen tijd geweest is, heeft Gossaert onopgelost gelaten. Hij heeft Bilderdijks persoonlikheid gerechtvaardigd met, en opgeëist voor de kristelik-historise richting, die hij, Gossaert, zelf toegedaan was, zonder dat hij aantoonde, dat die kristelik-historise richting daar geestelik door verdiept en verrijkt werd, of, andere mogelikheid, dat hij, Gossaert, juist door studie
van Bilderdijks persoonlikheid voor het eerst, of beter, kristelik-histories was geworden.
| |
3.
Mijn behandeling van Bilderdijk zal minder universeel zijn, dan die van Gossaert, want ik wil hem alleen zien als Kristelik dichter. Wel zal daarbij
| |
| |
ongeveer de hele Bilderdijk ter sprake komen, de Kristen en de dichter immers, maar toch van een beperkt gezichtspunt uit. Ik kies dit beperkte gezichtspunt, omdat ik mij zo alleen in staat voel mijn persoonlikheid met die van Bilderdijk te meten.
Om Bilderdijks betekenis als kristelik dichter te schatten is het allereerst nodig zakelik vast te stellen: wat was Bilderdijk als Kristen, wat als dichter? Ik meen hem niet beter te kunnen karakteriseren dan door nogmaals de immers zozeer met hem sympathiserende Gossaert aan te halen. ‘Geen bloot zedelijke wandel, geen zoogenaamde deugd of braafheid (voert ons) ten hemel. Daar is geen andere deugd, dan door Gods zaligmakende genade; alle andere deugd bestaat slechts in naam, en is nietig, ja zondig’, heet het kort na zijn vestiging in Brunswijk in een brief aan zijn oudste dochtertje. Men moet wel opmerkzaam zijn dat dergelijke uitlatingen eerst in deze periode optreden. Slechts wie in de vaderlandsche kerkgeschiedenis niet ten eenenmale vreemd is, kan begrijpen hoe in hooge mate origineel een dergelijke terugkeer van een der meest intellectualistische persoonlijkheden is tot deze, Paulinische, opvatting, die naar Bilderdijks eigen karakteristieke uitlating tegenover Da Costa, nog slechts in zwang was bij de bijltjens, de letterzetters, de grijnwerkers en de achterkloosterlingen, doch die in de diepsten grond dezelfde was, als die, welke uit de romantiek straks het Réveil zal doen voortkomen’. Gossaert legt grote nadruk op de oorspronkelikheid van de Bilderdijkiaanse geest, die hem ondanks intellektualistise vooroordelen de waarheid deed herkennen in de godsdienstige opvattingen van onontwikkelde arbeiders: bijltjens en grijnwerkers. Als steeds is het ook hier weer de opzienbarende daad van de grote individualist, die Gossaerts bewondering opwekt. Men kan de zaak echter ook anders interpreteren. Als men Bilderdijks religieuse ontwikkeling beschouwt uit een oogpunt van kulturele vormgeving, dan treft het, dat een zo groot geest zich niet anders uit de klemmende gebondenheid van een rationalistise kultuur kon losmaken, dan door zich terstond over te geven aan de gebondenheid der kultuurlozen, de dogmatise formuleringen van de
bijltjens. Voor het persoonlik geloofsleven moge het waarheidsgehalte van de nieuwe gebondenheid groter zijn geweest dan dat van de oude, toch blijft de waarde van een dergelike vernieuwing in kultureel opzicht maar zeer betrekkelik. Bilderdijk heeft de kreatieve vrijheid gemist om voor de levensbeschouwing van een bijltjen een kultureel
| |
| |
volwaardige vormgeving te vinden. Bilderdijks kristelike poëzie toont ons een geloofsleven, dat zich alleen kan uitdrukken in de geijkte termen der bijltjens, en bij zijn kijk op de bijbelse geschiedenis is hij volmaakt gebonden aan hun traditionele visie.
Van de eigenaardigheden van Bilderdijk als dichter kan men ook een zeer goed begrip krijgen uit Gossaerts artikel: ‘Bilderdijks jeugd kende de natuur niet...... Zijn directe kennis van de natuur bepaalde zich tot hetgeen uit de vensterruiten eener hollandsche burgerwoning valt waar te nemen. Met den nachtegaal maakte hij het eerst kennis in sommige welbekende passages der oudere auteurs; het geruisch der zee, het waaien der winden, den geur der bloemen: dit alles had hij het eerst waargenomen door de ooren en de oogen der klassieke dichters. Met zijn kennis van het leven was het niet anders gesteld...... Evenals nu bij den gewonen mensch de gedachte, wanneer zij haar poëtisch symbool zoekt, naar het, primaire, natuurbeeld terugkeert, moet Bilderdijk uit kracht van zijn opvoeding, immer bij het, voor hem primaire, klassieke boekebeeld terechtkomen...... Bij Bilderdijk is het klassieke apparaat iets levends, levender dan het leven zelf...... Men moet zich eens goed voorstellen hoe Bilderdijk als knaap de klassieke dichters gelezen en herlezen moet hebben, aan welke hij zijn eenige kennis van natuur en leven ontleende; hoe zij zijn verbeelding in vuur hebben gezet, de verbeelding der jeugd, die niets weet doch alles vermoedt; hoe hij die tafereelen uit de erotici heeft bemijmerd en bedroomd’. M.i. begaat Gossaert hier een fout, als hij Bilderdijks gebondenheid aan de renaissancistise literaire traditie verklaart uit zijn ziekelike jeugdjaren en studeerkamer-opvoeding. Gossaert stond natuurlik voor het probleem, hoe het mogelik was, dat, terwijl bij Bellamy en zijn school een duidelik, anti-klassicisties, streven naar een nieuwe vormgeving valt waar te nemen, hun tijdgenoot Bilderdijk, die toch een veel grotere persoonlikheid was, zich zo hardnekkig aan het beeldspraakprocédé en de versificatie van de oude school kon blijven vastklemmen en zijn vormvernieuwing enkel hierin kon laten bestaan, dat hij de traditionele vormen der
renaissance, ad absurdum gevoerd in een geniale retoriek, opnieuw tot de expressie van een geniale geest wist te maken. De verklaring hiervoor lijkt mij echter gezocht te moeten worden in Bilderdijks uitzonderlik karakter en niet in zijn uitzonderlike opvoeding. Verreweg de meeste dichters zullen de nachtegaal het eerst ‘gehoord’
| |
| |
hebben door het oor van een vroeger dichter en iedereen begint zijn scheppende werkzaamheid als literator in sterke gebondenheid aan een literaire traditie, want hoe leert men anders de taal hanteren? Het verschil in deze tussen Bilderdijk en een willekeurig modern dichter is, dat deze laatste zich na enige tijd uit de traditie van Nijhoff, of Marsman, of wie ook, min of meer zal bevrijden, terwijl Bilderdijk (ook hierin, evenals in zijn religieuze vormgeving, niet de grote vormvernieuwer, maar de man die hartstochtelik roemt in de gebondenheid) zijn moderne persoonlikheid, uit hoofde van zijn eigenaardig karakter, niet anders kon beleven dan vasthoudende aan de 18e-eeuwse traditie, waarin hij het leven geleerd had. Bilderdijk is, wat de vorm betreft, noch in het religieuze, noch in het literaire, ooit boven de 18e eeuw uitgekomen. De man, die als persoon ‘de eerste en tevens de enige universele Romanticus in Holland is geweest’ (Gossaert) heeft als Kristelik dichter niet meer gepresteerd dan dat hij in de oude, luidechoënde tempel van het classicisme een preek heeft gehouden voor de bijltjens. Er was ook niets, dat de romantiek bezwaarliker kon opleveren dan een Kerkvader. Bilderdijk heeft helaas voor de grote Nederlandse Kristelike dichter van de 19e eeuw moeten gelden, helaas, want de grote Kristelike dichter, die de 19e eeuw nodig had, is hij niet geweest. En de 20e eeuw? Nogmaals siteer ik Gossaert: ‘In Adam in Ballingschap wordt de tragedie der menschheid verbeeld, in De Ondergang der Eerste Wereld de tragedie van den enkelen mensch. Gelijk het eerste werk de grootste verbeelding eener collectieve ziel, is het laatste de grootste verbeelding eener individueele ziel die onze literatuur kent’. Een gevaarlik symbool, die onvoltooide ‘Ondergang’ van Bilderdijk. Nee, deze ‘eerste wereld’ van het individualisme zal inderdaad eerst moeten ondergaan,
voordat de nieuwe kultuur van de Kristelike gemeenschap gebouwd zal kunnen worden over de ganse wereld.
| |
4.
Ik heb het verscheidene malen gehad over de persoon van Bilderdijk die hem maakt tot iemand, die ons blijvend boeit, terwijl ik tegelijkertijd zijn dichtwerk als geheel voor U en mij onleesbaar heb genoemd. Hoe zit dat, want de persoon kennen wij toch door het dichtwerk? M.a.w. in de vormgeving van Bilderdijk moeten toch elementen aanwezig zijn, die on- | |
| |
miskenbaar effekt sorteren bij de lezer, al vindt hij het werk dan ook ‘ongenietbaar’. Ik wil daarom trachten te analyseren, welke die elementen zijn, die ons zozeer de persoonlikheid van Bilderdijk doen kennen. Deze persoonlikheid achter zijn Kristelik dichterschap maakt dit laatste, omdat het niet van het eerste is los te maken, ondanks alles ook tot een blijvende macht voor ons, de macht van de grote Kristelike persoonlikheid.
Een modern mens is geneigd Bilderdijk allereerst als een intellektualist te karakteriseren. Toch is dit onjuist. Natuurlik, zijn poëtise vormgeving is sterk verstandelik beïnvloed, maar dat was de renaissancistise vormgeving in het algemeen. Het treffende van een renaissancisties beeld ligt niet in de rechtstreekse herleidbaarheid tot de felle zintuigelijke indruk, altans niet uitsluitend daarin, maar voor een zeer belangrijk deel in het behagelik herkennen van een helschitterend of zachtglanzend vernuft. Wanneer wij dit vernuft dikwijls ‘vals’ noemen, is dit een moderne waardering. Het klassieke voorbeeld van deze renaissancistise vernuftigheid is natuurlik Huygens, die al poëties talent vermoedde, wanneer hij een woordspeling hoorde maken, maar men behoeft maar tien regels Vondel of Hooft op hun verbeeldingsinhoud te onderzoeken om te konstateren, welke belangrijke plaats de vernuftige reflektie in de geest van deze mensen innam. Dat het bij Bilderdijk niet anders is gesteld, bewijst in beginsel alleen, dat hij leefde uit de renaissancistise vormtraditie. Maar dàt het ons bij Bilderdijk zo spesiaal opvalt, komt, doordat het intellektualisme bij hem ons zo heftig, zo ad absurdum gevoerd, aandoet. Al is het vernuft bij de renaissancisten ook nog zo ‘vals’, het blijft een zekere fijnheid behouden, het blijft beheerst. Zij hielden steeds een gevoel voor maat en evenwicht. Bij Bilderdijk is dat gevoel ten enenmale zoek: zijn vernuft is niet ‘vals’ maar overladen, neerslag van een heftigheid van gemoed. Grofheid mag men dit niet noemen, want grof is alleen de vorm, die een zielsinhoud tracht te suggereren, welke er niet is. Bilderdijk vermeit zich ongetwijfeld wel eens in zijn knapheid en zijn vernuft, maar vaak klinkt uit deze heftigheid toch ook een drift om meer te zeggen dan zich met dit onwillige instrument zeggen laat. Wat hij te zeggen heeft, laat zich niet kalm en fijn stileren in
weloverwogen vormen, want zijn karakter is onrust, die alleen tot rust kan komen in de vervloeiende, nog ongeboren vormen van een dromend staren.
Hiermee komen we tot een tweede kenmerk. Bilderdijk heeft wel woorden
| |
| |
en zinnen, waarmee hij stemmingen kan opwekken, maar een scherp belijnde tekening, die wij niet meer vergeten kunnen, geeft hij nooit. Dit in tegenstelling met de renaissancisten, die zeer konkreet kunnen zijn. Niet alleen dat Bilderdijk veel abstracta gebruikt, zijn hele zeggingswijze is vaak abstrakt en wemelt van ‘oneigenlike’ uitdrukkingen. Heftigheid en vage verdroomdheid zijn beide een ontvluchten van de konkrete vorm. Probeer u maar eens presies voor te stellen, wat Bilderdijk bedoelt, het zal u niet lukken, zijn woorden laten u in de steek. Men moet bij Bilderdijk niet te veel nadenken, want dan komt men er niet uit en glijdt men langs hem heen. Het vernuft is er nooit om zijns zelfs wille, zoals bij Huygens. Het tekortschieten in de vormgeving is essentiëel voor de Bilderdijkiaanse poëzie en men moet zijn gedichten aanvaarden zoals ze zijn. Men moet er niet bovenuit willen komen en zijn gedichten in de geest willen verbeteren, want dan wordt Bilderdijk een klein mannetje. Binnen het raam van de renaissancistise vormgeving kon Bilderdijk niet anders dichten, dan hij heeft gedaan. Er is een bepaald onmiskenbaar Bilderdijkiaans vers. Enerzijds b.v.:
Onnoozlen! ja met recht: hij is, hij bleef uw Vorst,
Al waggelt bij zijn kroon de schedel die haar torscht.
Anderzijds:
Hij zwijgt; treedt peinzend voort. Het leger volgt zijn schreden
In sombre mijmering en nare angstvalligheden.
Enerzijds dat voortdurende gebruik van dat iets te sterke woord, die iets te pathetise zeggingswijze, anderzijds een zwelgen in geladen stemmingen met telkens terugkerende woorden als ‘teder’, ‘somber’, ‘mijmeren’, ‘nevelig’, ‘kwijnend’, enz.
De heftigheid en de vloeibaarheid samen geven een zekere dynamiek aan de beelding. Zo iets is moeilik aan te tonen, maar toch kan ik de indruk niet van mij afzetten, dat b.v. Vondel een landschap staties, als een schilderij, beschrijft, terwijl bij Bilderdijk alles in beweging is, ieder ding in het landschap iets ‘doet’. Het zou onjuist zijn om hier eenvoudigweg een adjektivise en een verbale beelding tegenover elkaar te stellen. Bovendien, wat zegt dat nog? Er zijn statise werkwoorden, die zonder meer ‘kleurig’ of wat dan ook zijn, en er zijn dynamise adjektiva. Ik meen mijn indruk niet beter
| |
| |
te kunnen toelichten dan door een paar parallelle plaatsen uit Bilderdijk en Vondel naast elkaar te zetten en te analyseren. Ik kies daarvoor een scheppings-episode uit het begin van Ovidius' Metamorfozen (Vondel, uitg. Van Lennep, 11, 304; Bilderdijk, uitg. Da Costa, 3, 72). Natuurlik heeft men bij een vertaald stuk de moeilikheid van mogelik verschillende opvattingen t.a.v. de tekst en de taak van de verdietser. Maar buiten de vertalingen leek mij het vinden van enigermate vergelijkbare stukken nog moeiliker. Vondel schrijft dan t.a.p.:
Na dat nu d'Opperste, of wie 't was, met stercke handen,
Dees Baiert scheide, en elck verdeelde in zijne leên,
Zoo heeft hy d'aerde, opdat zy rondom effen scheen,
In eenen grooten kloot oprollende, gesloten,
En toen de wateren en zee hier om gegoten,
Gebiedende den wint te blazen over 't nat
En dat de zeekust d'aerde in haeren arm omvat.
Hy schept er bronnen by, en staende meer, en poelen,
En stroomen, die met kracht langs boghtige oevers spoelen,
Ten bergh af, en ten deel der beemden dorst verslaen,
Ten deel verzincken in den vader Oceaen,
En in een ruimer velt neerschieten met verlangen,
Daer zy afbruischende gewelkomt en ontvangen,
Niet tusschen oevers eng besloten blyven staen,
Maer op het barre strant gestuit de rotsen slaen.
Hy heet de velden zich uitbreiden, dalen zincken,
De bosschen groenen, en het steile krijtstrant blincken.
Bilderdijk vertaalt:
Dus, wie 't dan zijn mocht van de Goôn, door wiens vermogen
Die klomp verdeeld, en aan de wanorde is onttogen,
Hij vormde onze aard tot één ontzachbren wareldkloot,
En stortte er zeeën op, omzwalpende in haar schoot,
En schuimende uit haar kil op 't bruischen van de winden,
En perkte stranden af die ze in hun ring verbinden.
Hy voegde er bronnen by en meeren, vliet en stroom;
Rivieren, kronklende in den afloop langs heur zoom;
| |
| |
Hier, ingezwolgen in de kolk van eigen zanden,
Daar, stortende in de zee by 't geeslen van de stranden.
De dalen groef hij uit en streek de velden vlak,
En hief gebergten op, en kleedde boom en tak
Met loovren en de grond met bloemgewas en kruiden.
Bij Bilderdijk aktie, bij Vondel een beschouwende rust. Bij Vondel is de schepper een visueel kunstenaar, een schilder, die zijn verbeeldingen bedachtzaam vorm geeft en al werkende ziet, dat zijn werk goed is, Bilderdijk daarentegen ziet de schepping als het zwoegen van een kosmise reus. Bij Vondel gebiedt de schepper en zie, de velden breiden zich uit, de dalen zinken, de bossen worden groen, het krijtstrand blinkt. De Bilderdijkiaanse scheppingsreus gebiedt niet, maar dóet: hij gráaft de dalen úit, strijkt de velden vlák en bekléedt boom en tak. Vestigen wij nog het oog op enkele onderdelen b.v. de rivieren, die bij Vondel ‘met kracht langs boghtige oevers spoelen ten bergh af’, een schilderijtje, een renaissancelandschap, maar die Bilderdijk ziet ‘kronklende in den afloop langs heur zoom’, waarbij niet de statise kwaliteit van de oevers, de bochtigheid, maar de dynamise beweging, de daad, het kronkelen van de stroom de meeste nadruk krijgt, in het minst niet visueel schilderachtig, maar wel vol aktie (‘in den afloop’ is stukken minder visueel dan ‘ten bergh af’). Ook wat Vondel verder van de rivier zegt is even liefelik als Bilderdijks voorstelling ‘patserig’ is: bij Vondel frisse weilanden (doordat de wateren ‘der beemden dorst verslaen’), een kalme zuidelike zee met een vriendelik watervalletje (let op de woorden ‘vader Oceaen’, ‘in een ruimer velt neerschieten’, ‘afbruischende gewelkomt’), daarentegen bij Bilderdijk het water niet als kleurig landschapsmotief, maar als een brute, worstelende natuurkracht (‘ingezwolgen in de kolk van eigen zanden’, ‘stortende in de zee by 't geeslen van de stranden’). Zelfs Vondels meest ‘dynamise’
regel:
Maer op het barre strant gestuit de rotsen slaen,
heeft de beweging in stilstand gegrepen en zo vastgelegd op het schilderij. Vondel ziet de branding op het ogenblik, dat zij stuit en het ‘de rotsen slaen’ is in het beeld aan de voorstelling van het ‘stuiten’ ondergeschikt.
| |
| |
Bilderdijk ziet de golven niet ‘stuiten’ maar ‘geeslen’, de branding is voor hem in voortdurende, rusteloze beweging.
Ik weet wel, dat men bij een dergelijke analyse gevaar loopt te veel uit een versregel te willen lezen, maar ik zie niet in, hoe men anders de persoon van Bilderdijk op het spoor kan komen dan juist door de onbewuste richting van zijn fantasie te volgen, zoals die vooral in routinewerk als het vertalen van een klassiek dichter moet uitkomen. Intussen zijn wij hiermee nog slechts halverwege ons onderzoek. Wij wilden Bilderdijks persoonlikheid zien in zijn Kristelik dichterschap, maar hebben het alleen nog maar gehad over de dichter Bilderdijk, die ons boeit ondanks zijn gedichten. Maar ook de Kristen Bilderdijk boeit ons ondanks zijn Kristendom, ondanks zijn levensbeschouwing.
Bilderdijks levensbeschouwing is natuurlik dualisties, gebaseerd op de tegenstelling God: mens, een tegenstelling die haar oplossing vindt in de Godmens Kristus, door wie het van God afgevallen mensdom weer met God verzoend werd. Om deze sentrale dualiteit groepeert zich bij Bilderdijk echter een heel complex van andere dualiteiten: hemel en aarde, ziel en lichaam, geest en stof, leven en dood, goed en kwaad. Het eigenaardige van al deze dualiteiten is, dat zij ‘uit het geloof’ zijn, dus volstrekt en aprioristies. Het aantal van deze aprioristise dualiteiten kan altijd naar willekeur uitgebreid worden en de hoedanigheid van het complex, dat op een gegeven moment voor ‘Kristelike levensbeschouwing’ geldt, is dus afhankelik van de kulturele ontwikkeling der Kristelike gemeente. In een tijd van kultureel verval, zoals Bilderdijk beleefde, kan b.v. een ‘Kristelike’ dualiteit ‘oude tijd: nieuwe tijd’ opkomen, de gave voortijd gesteld tegenover de eeuw van verbastering en revolutie, en dit niet als een romantise verbeelding maar als een Kristelik dogma. Verbonden met de dualiteit ‘leven: dood’ kan men de oude tijd als het meer goddelike en hemelse, het betere, tegenover de nieuwe tijd gesteld vinden in Bilderdijks gedicht: Zucht naar 't Vaderland:
Wat zijt ge, ô menschdom, dat vervallen van uw staat,
U-zelven steeds verwoest, en door u-zelf vergaat?......
Waar is de fiere mensch, die opperheer der dieren
Niet door verstand-alleen maar overmacht der spieren!......
Dat lichaam, stof der aard, maar boven de aard verheven,
| |
| |
Dat, door den doem zijns Gods 't verderf ten prooi gegeven,
Zijn aangreep eeuwen lang hardnekkig weêrstand bood,
En, om de zege kampte in 't worstlen met den dood!
Dat lichaam - is niet meer......
Der oudren weelde stort uit hun verbasterde aderen
In 't jamm'renswaardig kroost de krankten van zijn vaderen,
En schenkt hun 't leven niet, maar, in des levens schijn,
Den stervensvloek alleen en wreede stervenspijn!
Het spreekt vanzelf, dat Bilderdijk niet altijd konsekwent is in het verbinden van dualiteiten. Terwijl over 't algemeen het lichaam de aards-stoffelike pool is tegenover de ziel als hemels-geestelike pool, behoort het lichaam in het aangehaalde sitaat tot de oorspronkelik goede dingen, en is geenszins in zichzelf ‘een grove stofklomp’, die de ‘fijner aard’ der ziel belemmert.
Overigens wordt Bilderdijk er prakties geen geringer wereldverachter en smader van de konkrete vormen des gegeven, dageliksen levens door, dat hij het eens een keertje voor het vleselike lichaam opneemt: hij doet het uitsluitend in verre paradijsverbeeldingen. Het dualiteitenstelsel van Bilderdijks felle, ontkultuurde orthodoxie draagt een sterk wereldontvluchtend karakter. Dit had tweeërlei gevolg voor de vormgeving van zijn Kristendom: hij kon zijn Kristendom niet tot de wereld laten spreken en de heftigheid van zijn geloofsleven alleen ontladen in een hartstochtelik defensieve houding tegenover de ‘ongodisten’, die zijn vaak zonderlinge en weinig aantrekkelike apriorismen weigerden als een boodschap Gods te aanvaarden; en aan de andere kant kon hij, die een twist had met deze wereld en daardoor in stage onrust leven moest, alleen rust vinden, wanneer hij de droom van zijn gelovig hart liet verwijlen in het onlichamelijke, ongevormde jenseits van de dood of jenseits van de zondeval, het ongevormde verleden of de ongevormde toekomst. Bilderdijks Kristendom beweegt zich tussen de polen van ‘Aan de Onchristenen dezes Tijds’ en ‘Zucht naar 't Vaderland’. Een heftigheid zonder enig maatgevoel enerzijds en dat wel in volstrekte gebondenheid aan een vormtraditie, die zich overleefd had, de orthodoxie van de bijltjens; anderzijds een smachten om alle vormbelijndheid te ontvluchten en te rusten in het vormeloze:
| |
| |
De Hemel opent zich, gereed om ons te omvangen.
Wij volgen, groote God! en branden van 't verlangen.
ô Scheur dit stofkleed dat ons vastkleeft aan deze aard! -
Verlossingsbode, koom, en voer ons hemelwaart!
Ja voer ons naar het oord, waar we aan ons-zelf hergeven,
Niet, stervend meer vergaan, maar waarlijk levend leven;
Het lichaam, in zijn glans en zuiverheid hersteld,
Den geest gehoorzaamt, en den hemel tegensnelt;......
Daar, daar zal wijsheid zijn, daar ongestoorde blijheid;
Daar kommerlooze rust in 's Eeuwigen nabijheid; -
Daar is volmaking, by 't Volmaakte, niet op de aard.
Ja, kom, Verlossingsbode, en voer ons hemelwaart!
Evenals bij de literaire vormgeving van Bilderdijk door de samenwerking van heftigheid en vloeibaarheid een dynamise beelding ontstaat, die ons de macht van een uitermate boeiende persoonlikheid doet ervaren, evenzo is Bilderdijk ons als Kristen voorgegaan in een grootse worsteling, doordat hij eerst uit de demonies opgezweepte spanning van een grote geest in de gestalte der kleine gelovigen aan een verbouwereerde wereld harde waarheden zei en de tempels van hun burgerlike, godverlaten deugdzaamheid vernielde, maar vooral (want op zichzelf zou dit verwoestingswerk van een krankzinnige kunnen zijn) doordat hij daarna de wereld kon wegtrappen in eindeloosheid, omdat hij ten hemel voer.
| |
5.
Seerp Anema over Bilderdijk: ‘Maar ondanks dit alles - hij staat in het licht onzer oprechte dankbaarheid en liefde, omdat hij de geestelijke vader is, niet het minst door zijne kolossale zangengroepen, der heldenrij, waarin Simson moest voorgaan, opdat er straks plaats zou zijn voor den troon van een David’. Wel een merkwaardige karakteristiek: Bilderdijk, de Simson der Kristelike dichtkunst! Simson, de man die geen enkel opbouwend werk heeft verricht, die niets positiefs heeft nagelaten; die geen koninkrijk heeft georganiseerd en geen psalmen heeft gedicht, waar een gemeente eeuwen lang zich vorm in kon geven; Simson, in de Filistijnse kultuur als kind aan huis, maar die zich telkens weer herinnerde, dat hij als nazireeër geboren was, en, uit zijn verblinding ontwaakt, als een schrikwekkende, verwoestende
| |
| |
natuurkracht door het rijk van zijn vijanden trok. Laten wij ons niet afvragen, of Simson de enig mogelike was om in een periode van Filistijnse overheersing het volk Gods te richten, laat het ons genoeg zijn, dat hij ondanks alles de kleinen en verstrooiden héeft gericht. Laten wij ook niet vragen, of Simson móest voorgaan, opdat er straks plaats zou zijn voor de troon van een David. Hij is immers voorgegaan. Maar wel mogen wij als historici vragen, wélke kracht de herinnering aan Simsons richterschap heeft gehad en zal hebben voor de opbouw van Davids koninkrijk.
Anema heeft Bilderdijks betekenis wel heel juist geschoten. Het doet er niets toe, dat hij sprekende over Davids troon zeer bepaaldelik Dr. Abraham Kuyper op het oog had, aan wie wij in 1933 allicht niet zo'n grote betekenis voor de opbouw van de Kristelike kultuur zullen toekennen als Kuypers aandoenlik trouwe schildknaap het in 1899 deed (want zo is de voorrede van Anema's eerste bundel Poëzie gedateerd, waarin zijn Bilderdijk-karakteristiek voorkomt). Merkwaardigerwijs heeft juist het feit, dat Anema de figuur van Kuyper in veel te grote proporties zag, het hem mogelik gemaakt om Bilderdijk, beter dan zijn meeste tijdgenoten, in de juiste verhoudingen te zien. Want inderdaad, Bilderdijk héeft ons in zijn vormgeving niets positiefs nagelaten, hij héeft voor ons geen kerk gebouwd, zelfs geen bidkapel. Wij, die de liefde Gods ervaren als solidariteit met onze noden, en die de liefde tot onze naasten hebben leren zien als solidariteit met een in zonde verloren wereld, wij, die ons mede verantwoordelik voelen voor de wereld tegenover God en ons hier op aarde mede-arbeiders aan Gods Koninkrijk weten, wij kunnen noch in ‘Aan de Onchristenen dezes Tijds’, noch in ‘Zucht naar 't Vaderland’ de positieve vormgeving van onze Kristelike taak hier op aarde vinden. In beide voelen wij te sterk een negatief, wereldontvluchtend, en te weinig een wereldopbouwend element. Het is alleen de persoon van de toch van God gezonden richter Israëls, die voor ons oplicht uit de voortijd, omdat hij tevergeefs worstelend in de Filistijnse tredmolen, binnen de blinde beslotenheid van zijn klein eigen lichaam en zijn kleine vreemde gevangenis, toch ondergaande zich en zijn volk een monument heeft opgericht, want hij heeft de tempel van de haters van Gods volk tot een puinhoop gemaakt.
Anema heeft dit beter begrepen dan Gossaert en beiden hebben het weer beter begrepen dan Bilderdijks eigen schildknaap, Da Costa. Anema zowel
| |
| |
als Gossaert zien Bilderdijk aan het begin van een periode en dit is juist. Pas met Bilderdijk begint de periode van een afzonderlike Kristelike dichtkunst, omdat pas met hem de antithese van Kristendom en humanisme duidelik aan het licht treedt. Tot de helft van de 18e eeuw is min of meer de hele literatuur Kristelik, zij het veel minder uitgesproken dan in de Middeleeuwen. Maar Bilderdijk is géen beschavingsheros, géen kultuurbrenger, zoals Gossaert hem heeft willen zien; hij staat niet aan het begin van een nieuwe vormgeving. Da Costa, in tegenstelling tot Anema en Gossaert, zag Bilderdijk als een eind- en hoogtepunt. Hij vergelijkt Vondel en Bilderdijk in zijn herdenkingsrede van 1856: ‘Edel, vooral, is in toon en vorm, in keurigheid van smaak en spraak, verre boven Vondel, Bilderdijk; edel en stout te gader door een nog fijner en geoefender tact van hetgeen zich, tegelijk met waardigheid en met énergie, zeggen of niet zeggen laat - door een nog ongewoner en ongemeener hanteeren van onze in middelen onuitputtelijke taal, - door eene weder geheel nieuwe en voorbeeldelooze heerschappij over maat en rijm; ook daartoe evenwel de latere Amsterdamsche Hoofddichter door den oudere krachtdadig gevormd. Natuur en kunst, bij elk der twee op het gelukkigst gepaard, staan bij hen evenwel tot elkander in omgekeerde evenredigheid; bij Bilderdijk (wie zal het ontkennen?) is de kunst machtiger, bij Vondel de dichterlijke natuur nog milder (gisten wij) geweest...... Was de bewusteloze schoonheid der zestiende en zeventiende eeuw nog wel mogelijk meer in de achttiende en negentiende?’ Da Costa geeft hiermee blijk van een goed inzicht in de ontwikkeling van de renaissancistise vormgeving. Het zijn de typise termen van de renaissancistise literatuurkritiek, die hij als maatstaven van vergelijking bezigt:
‘keurigheid’, ‘stoutheid’, ‘heerschappij over maat en rijm’, enz. Da Costa neemt waar, dat Bilderdijk de renaissancistise vormprocédé's tot een uiterste heeft gevoerd met een maximum van ‘kunst’, omdat de vorm zoveel gebruikt was, dat zij geen ‘bewustelooze schoonheid’ meer kon geven, zoals in de 16e en 17e eeuw. Mogelikheden tot een grondige vernieuwing van deze vormgeving zag Da Costa evenmin als Bilderdijk ze gezien had. Bilderdijk had het uiterste eruit gehaald, dat eruit te halen was, en als zodanig was hij voor Da Costa de grootste dichter van de Nederlandse literatuur, een eindpunt. Bilderdijks tijdgenoten hebben hem niet anders gewaardeerd. Dat deze grote dichter tegelijk zo'n groot Kristen was, het
| |
| |
hoogtepunt van de Kristelike kultuur, gaf aan Bilderdijks figuur een bijna eschatologise betekenis voor Da Costa. Deze was eigelik formeel nog zo op en top een renaissancist, zo geheel iemand van de oude tijd, dat de grootheid Kristelike kultuur voor hem vrijwel samenviel met ‘reformatorise renaissancekultuur’. Het eerste réveil, sektaries als het was, had geen oog voor de toekomst van de wereld en zo had Da Costa ook geen besef van de betekenis, die Bilderdijk voor de toekomst zou kunnen hebben. Bilderdijk had, mede door zijn antithese, een kultuur tot haar voleinding gebracht. Ieder die zich formeel aan Bilderdijk bindt, is inderdaad kultureel uitzichtloos. Anema had de dubbele vernieuwing van Kuyper en de beweging van '80 nodig om weer te kunnen hopen op, en te werken aan een Kristelike literatuur. Gossaert en Anema, de dichters van het tweede réveil konden Bilderdijk in plaats van als einde weer als begin zien, elk als typise vertegenwoordiger van een der beide hoofdrichtingen van dat tweede réveil: Gossaert als kristelik-historicus, Anema als anti-revolutionnair.
En wij? De toekomst zal erover richten, of wij enig recht hebben onszelf de dichters van het derde réveil te noemen. Ook wij hebben van het standpunt van onze generatie uit naar Bilderdijk gezocht. Met Anema hebben wij hem als een Simsonfiguur herkend, al hebben wij uit die karakteristiek mogelik meer gehaald, dan Anema er bedoelde in te leggen. Wat is de betekenis van deze Simson voor ons? Waarom waarderen wij hem? Nogmaals, om niets positiefs. Anema kon het Bilderdijk nog als een positieve verdienste aanrekenen, dat hij de antithese had verwekt. Wij kunnen zelfs dat niet. Dat Bilderdijk alleen een Kristelik dichter kon zijn door zich te wikkelen in een permanente twist met de wereld, beschouwen wij als een van zijn vele kulturele gebreken. Het is in zekere zin een onzalige erfenis van Bilderdijk, dat wij onze Kristelike dichtkunst nog altijd zo nadrukkelik als ‘Kristelike dichtkunst’ moeten bestempelen. Het is een kultureel gebrek van ons, dat wij onmachtig zijn om boven het sektarisme uit te komen. Maar Bilderdijk is voor ons een figuur, waarvan wij alle daden kunnen vergeven, zonder nochtans hem te vergeten. Het is niet, omdat wijzelf nog steeds met een niet onaanzienlik deel van zijn gebreken behebt zijn, dat wij deze zo geredelik vergeten willen, het is niet om ons te dekken met de geestelike vader van onze eigen beperktheden (want dat is hij kultureel gesproken). Het is ook niet, omdat de antithese en andere beperktheden menselik
| |
| |
gesproken een noodzakelike doorgangsfase vormen om te komen tot een waarlik algemene, katholieke, Kristelike kultuur op de basis van de reformatie. Indien wij hem om dit alles al vergaven, zouden wij toch nog alle reden hebben om hem zo gauw mogelik te vergeten. Maar wij vergeten hem niet, omdat wij, ik kan het niet anders zeggen, ons solidair met hem kunnen verklaren als Kristelike persoonlikheid. Simson blijft met al zijn destruktieve neigingen voor ons, mensen van de opbouw, een eigenaardige grootheid behouden.
Omdat Simson een held was. Ik zal niet proberen hier het wezen van de heldhaftigheid te analyseren, maar Bilderdijk is ongetwijfeld een geloofsheld geweest in zijn Kristelik dichterschap. Juist omdat wij zijn gebreken zo uit en te na kennen, kunnen wij vaststellen, dat Bilderdijk, niet naar zijn uiterlike daden, maar naar zijn innerlike houding een held moet zijn geweest. Hij is ook, nu al meer dan een eeuw lang, steeds het voorwerp geweest van een vaak dwaze en van weinig begrip getuigende heldenverering, maar een heldenverering, waar toch altijd een kern van oprecht en diep enthousiasme in heeft gezeten. De figuur uit de moderne letteren, waar Bilderdijk mij het meest aan doet denken is...... Henriëtte Roland Holst, ook een van die mensen, die dichterlik zelden of nooit ‘gaaf’ zijn; een vrouw, wier ‘kolossale zangen’ (om met Anema te spreken) ook weinig maatgevoel vertonen en vooral boeien door de hartstochtelike geladenheid van de strijdende geest, en die men toch slag op slag ‘onze grootste dichteres’ hoort noemen door vriend en vijand; een persoonlikheid ook, die er het meest voor in aanmerking komt om in de komende eeuw ter enerzijde stevig miskend en tegelijkertijd door anderen als een heldin vereerd te worden.
Een begin is Bilderdijk ondanks alles ook voor ons, omdat hij na de tijd van de geuzen- en martelaarsliederen, de eerste heldenfiguur van de reformatories-Kristelike dichtkunst is geweest.
|
|