Wanneer Jantje echter tot op de helft van zijn taak gevorderd was, meende hij de stilte te moeten verbreken. Doch waarover kunt ge als geus spreken met een pastoor? Jantje wist het niet en daarom begost hij maar met te zeggen: dat het buiten zulk schoon weder was en dat de oogst in een week zou binnen zijn zoo de weerstoestand alzoo vasthield. Beide dingen wierden door meneer-pastoor bevestigd: 't wàs schoon weder en d' oogst zoù, wanneer 't zoo bleef, ras geborgen zijn......
Toen had Jantje er hals-over-kop, zonder eenige aanleiding, eruit gegooid, 'tgeen hij allang eens verhelderd had willen zien:
- Meneer-pastoor, waarom aanbidt gulder beelden?
Meneer-pastoor scheen volkomen overrompeld door Jantje's onverhoedsche informatie, hij kuchte enkele malen achtereen en zegde dan:
- Och Jantje, u hier blootheid over bieden, 't zouden uren mee door gaan...... en...... ge wenscht toch niet Roomsch te worden......?
- Ròòmsch......? Ikke......? Belnee!, zei Jantje, - maar 'k wilde het toch geerne eens weten...... omdat het tegen den regel van den bijbel is.
- Tegen den regel van...... Ah-maar Jantje, nu vergist ge u toch......
Jantje staakte even van werken, keek meneer-pastoor in de balletjes van zijne goedaardige oogen en citeerde ietwat vijandig:
- Gij en sult geene gesnedene beelden stellen al voor Mijn Aangezicht. - Ja-maar Jantje, dat slaat louter op afgodsbeelden van de heidens......
- Nee, antwoordde Jantje beslist, - 't is gij die u fouteert, meneer-pastoor! 't Geldt àlle gesnedene beelden. Tusschen hart en God mag niemandal worden neergeplaatst, betoogde hij hartstochtelijk verder, - 't gebed van 't hart moet recht naar den hemel toe reizen, want 't gaat om God-zelve en om niemand anders niet, nochte Maria, nochte Jozef. - Ja-maar Jantje, herhaalde meneer-pastoor, - wezenlijk......
- Nee, meneer-pastoor, nee...... Ik acht u uitermaten, meneer-pastoor, ik vind u een der treffelijkste menschen, welke ik ooit ontmoet heb...... Meneer-pastoor, luister eens: fantaseer u dat ik, op de werktafel hier, een beeld ben van d' een ofte andere heilige...... en nu koestert gij behoefte aan een gebed tot Ons-Heer, nie'waar?......, en gij knielt neer voor mij, nie'waar......? Hoor, meneer-pastoor: alsdàn, zie, alsdan zegt ge knielend niet: ‘God!’, maar gij richt u in 't allereerste tot mij, tot het beeld en zegt: ‘Bèèld!’