Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
De nieuwe mensch?Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 331]
| |
ter eeniger tijd aan onze onbetaalde posten zullen worden herinnerd. Daarenboven: wanneer straks onze nieuwe rekening weder met een nadeelig saldo mocht sluiten, hebben wij twee schulden in plaats van één. Enzoovoort; tot een faillissement onvermijdelijk is geworden. Het Westen is hard op weg naar een dergelijk faillissement. Dat blijkt niet het minst uit de tallooze nieuwe rekeningen, die het hier en ginds poogt te openen. Maar de crediteuren zijn niet al te willig meer. Het meeste geld wordt in de reclame gestoken en die is dan ook niet zelden grandioos. Doch wanneer puntje bij paaltje komt, zijn de duiten gewoonlijk op. Wij behoeven hier geen voorbeelden te noemen; ze liggen voor het opscheppen. Men lette er maar eens op, hoe prachtig allerlei nieuwe ondernemingen op welk gebied dan ook tegenwoordig worden opgezet en hoe armetierig hun blijvende werking is. Uit het Oosten is de nieuwe mensch verwacht: uit Rusland, uit Benares. Men heeft gemeend, dat Duitschland hem voortbrengen zou als den Germaanschen of Gotischen mensch. Sommigen zagen hem zelfs in een fordje van het uiterste Westen komen aanrijden, anderen ontwaarden hem in China of Japan, weer anderen in het hartje van Afrika. Maar altijd was het een bedriegelijk spiegelbeeld van den ouden mensch, dat men zag: de mensch met de vele onbetaalde rekeningen, die zoo graag ‘van voren af aan’ zou willen beginnen, alsof er ‘niets’ gebeurd was. Ook Karl Scheffler heeft zich niet aan de bekoring van deze rechtlijnige oplossing der toekomst kunnen onttrekken. Op de kritieke oogenblikken - wij zullen dat zoo dadelijk nog zien - schiet ook bij hem de nuchterheid er bij in en gaat hij fantazeeren over de toekomst, alsof de wereld nog geen zeven scheppingsdagen achter den rug heeft. Naast dit eenigszins bodemloos enthousiasme is er echter veel in zijn boek, dat blijk geeft van een scherpen, onbevooroordeelden blik, ook waar deze blik naar den vóór ons liggenden horizont is gericht. Zoolang de schrijver zich vasthoudt aan de concrete zaken, die binnen zijn gezichtsveld vallen, gelukken hem projecties in de richting van het waarschijnlijke (men leze zijn beschouwingen over de ontwikkelingsmogelijkheden der moderne architectuur); zoodra hij echter den beganen grond verlaat, verliest hij zich in de gebruikelijke bespiegelingen, aan het einde waarvan de mensch in zelf-verheerlijking den gedroomden hemel zijner eigen-gerechtigdheid | |
[pagina 332]
| |
binnengaat. Het sterkst komt dit uit in het in opstel, dat gewijd is aan den Protestantschen mensch (Evangelisch, blz. 92 e.v.; De Evangelische kerk, blz. 103 e.v.).
* * *
Het lijkt ons overbodig hier een overzicht te geven van den inhoud van het boek. Ieder hoofdstuk houdt zich bezig met een bepaald onderdeel van onze levenswerkelijkheid of met het een of ander verschijnsel, dat op het oogenblik sterk de aandacht trekt. Zoo worden b.v. naast het huwelijksprobleem en het religieuze vraagstuk behandeld de étalage en de pers, onderwerpen, die van buitengewoon ingrijpende beteekenis voor ons aller leven zijn, doch waarvoor wij in den regel maar liever de oogen sluiten, zoodra zij worden ontleed, omdat zij ons in aanraking brengen met verborgen lusten en neigingen in ons wezen, die wij niet gaarne aan de oppervlakte van ons bewustzijn zien gebracht. Wij veroorloven ons een enkel citaat uit beide opstellen, teneinde het belang van een dergelijke ontleding dezer onderwerpen op den voorgrond te plaatsen. Uit ‘De winkelvitrine’, gelijk de niet zeer gelukkige vertaling van ‘Das Schaufenster’ luidt, het volgende: ‘De vitrine is een schepping van het topkapitalisme (D = Hochkapitalismus) en van een volkomen vrij zich bewegenden, individualistisch werkenden ondernemersstand. Zij is ontstaan en heeft zich ontwikkeld in het teeken van den vrijhandel van bedrijf en de ongebreidelde concurrentie; ze dient om als door een magneet koopers aan te trekken en is het typeerend bouwsel van een periode, welke tegenover de huiveringwekkende gedachte van het “bestaansminimum” een bestaansmaximum van het bezit heeft gesteld. Een uitstalkast moet niet alleen laten zien: hier kunt ge uw behoefte om te koopen bevredigen, maar zij moet de bezitsinstincten prikkelen, nieuwe behoeften kunstmatig opwekken, tot aankoop van het overtollige aanzetten en door kleur, licht, pralerij en overvloed verdooven’. Wie zal de juistheid van deze analyse kunnen ontkennen en wie laat zich niet altijd weer in verleiding brengen door de looze pronk van het overtollige? En de courant? Waarom bezit zij zoo weinig principieele kritiek en zoo weinig zelf-kritiek? ‘De lezers mogen hun geloof in de pers niet verliezen en der- | |
[pagina 333]
| |
halve niet achter de coulissen kijken!’ antwoordt Scheffler ons. En hij verklaart dezen tegenzin, dien de pers heeft om haar eigen raderwerk bloot te leggen, aldus: zij komt voort uit een innerlijke tegenstrijdigheid, die niet kan worden opgeheven. Aan den eenen kant is het dagblad tot een industrieele onderneming geworden en aan de andere zijde is het toch tegelijkertijd georganiseerde hoofdarbeid gebleven en moet dus gehoorzamen aan de ongeschreven wet van alle geestelijke werkzaamheid. ‘Een industrieele onderneming wil geld verdienen en behoeften bevredigen, of ze eerst doen ontstaan en dan bevredigen, waarvoor geen moreele beperkingen bestaan; bij arbeid van geestelijken aard komt daarentegen geld verdienen pas in de tweede plaats, die arbeid is in wezen onbaatzuchtig en beoogt moreele gebondenheid’. Even later vervolgt hij: ‘Elke tijd bouwt zoo slecht mogelijk, d.w.z. zoo slecht als de lastgever het den aannemer vergunt. (Kijk maar eens naar onze moderne villatjes! R.H.) Zoo gezien is altijd het heele volk voor het peil van zijn bouwkunst verantwoordelijk. Hetzelfde geldt van de pers. Ook de krant is zoo slecht als de lezers het veroorloven. De abonné bepaalt het peil van de minimum-praestatie; als het er op aankomt zijn het de lezers, die hun krant redigeeren’. (Men leze in dit verband ‘Geheimen der Journalistiek’ door P.H. Ritter Jr., die allergenoegelijkst uit de school weet te klappen. R.H.). Scheffler zet zijn requisitoir onbarmhartig voort: ‘Het is de pers om 't even, of een nieuwsbericht waar blijkt, dan wel of het tendentieus gekleurd is of kunstmatig opgeblazen, als het maar op 't oogenblik zelf zijn werking doet en een paar uur eerder kan worden gebracht dan door een concurreerend dagblad. Heelemaal er naast mag het nieuws niet zijn, maar heelemaal juist behoeft het ook niet te zijn. Tijd en belangstelling om de zaak naderhand nog eens na te gaan ontbreken toch zoo goed als altijd. De lezer is tevreden, als hem maar nieuwsberichten worden voorgezet; morgen is hij al weer voor de helft of heelemaal vergeten wat hij vandaag las’. Etc. Doch de pers draagt onbewust haar kritiek in zich: ‘Die doet zich hierin kennen, dat zij in dezelfde mate, waarin zij onmisbaar wordt en meer verspreid raakt, aan aanzien inboet’. De schrijver herinnert met betrekking hierop aan den sterk verminderden invloed, die tegenwoordig over het algemeen de boekrecensies hebben. Er zouden, dunkt ons, nog wel andere voorbeelden te noemen zijn van in sociaal opzicht zwaarder wegende ge- | |
[pagina 334]
| |
volgen. Men denke maar eens aan het kwaad, dat de tendentieuze berichtgeving in verkiezingstijden sticht! Intusschen zij dit opstel warm aanbevolen in de belangstelling van allen, die de courant in zijn huidigen vorm houden voor een onschuldige nieuwsfabriek, die niet anders doet dan feiten in letters overbrengen. Wat er van ‘feiten’ in de pers terecht komt, moet men maar eens nalezen in Muylwijk's dagboek, waar men het benoodigde vergelijkingsmateriaal in extenso vindt afgedrukt.
* * *
Wij willen thans iets uitvoeriger stil staan bij het opstel, dat aan de Evangelische kerk is gewijd, zoowel om de gezonde en stellige kritiek die het bevat als om de eigenaardige ‘kortsluitingen’, waarvan het getuigt en die wij terugvinden bij zeer velen ook ten onzent, die ‘religieus’ zijn georiënteerd, doch het met de (hun) kerk niet meer vinden kunnen. ‘Millioenen Duitsche mannen en vrouwen zetten op formulieren van den Burgerlijken Stand e.d., in de rubriek waar naar hun godsdienst gevraagd wordt, twee letters: ‘ev.’ Aldus begint Karl Scheffler zijn beschouwingen over den Protestantschen mensch. En hij verdeelt deze millioenen (de duizendtallen bij ons!) in drie groepen: degenen, die zich binnen de muren der kerk volwaardige Christenen voelen en regelmatig de godsdienstoefeningen bezoeken; degenen, die de bewuste afkorting gedachteloos neerschrijven en die zich alleen nog bij sterfgevallen herinneren, dat zij kerkelijke ceremoniën kunnen gebruiken. En ten derde: degenen, die bij het invullen van de bedoelde rubriek even terugdeinzen en met hun geweten te rade gaan, of zij zich nog wel Christenen mogen noemen. ‘Veel van deze menschen’, zegt de schrijver, ‘verlaten dan werkelijk de kerk; de overigen stellen die daad telkens opnieuw uit, daartoe meer door hun instinct aangezet dan door motieven aan het verstand ontleend’. En dan waagt Scheffler deze gedachte, die er zoo moeilijk bij ons in wil en die wij toch zullen moeten verstaan, wanneer het Christendom niet aan ressentiment ten gronde zal gaan: ‘Van waren godsdienstzin mag alleen daar worden gesproken, waar hij zonder ophouden groeit - desnoods naar de negativiteit toe’. Wij zijn veel te bang voor de anti-godsdienstigheid van onze medemenschen. Wij zoeken er in den regel veel te veel achter en vergeten daarom | |
[pagina 335]
| |
voor ons uit, naar den horizont, te zien. Wij zijn er blind voor, dat men dood-gepreekt en dood-gekerkt kan worden. En: dat Gods wegen niet onze wegen zijn, ook waar het onze godsdienstigheid betreft. Hierna raakt de schrijver een punt aan van nog teerder aard. Hij vraagt: ‘Heeft een kerk nog recht van bestaan, als zij zonder gedwongen heffing (gedacht wordt aan de kerkelijke belasting) niet leven kan?’ En hij vervolgt: ‘Levensvatbaar is toch zeker alleen die kerk, waaraan in haar qualiteit van geestelijk lichaam gelukt wat, om een voorbeeld te noemen, aan de Sociaal-Democratische Partij tientallen jaren lang gelukt is, toen zij sterk werd door regelmatige vrijwillige bijdragen van honderdduizenden (bij ons: duizenden) bijna zonder uitzondering arme partijleden’. Wie zal ontkennen, dat in deze vraag een harde waarheid besloten ligt, al geldt zij misschien voor niet alle kerkgenootschappen in gelijke mate. Men sla er Handelingen II: 42-47 maar eens op na! Hoe ver zijn wij in werkelijkheid afgedwaald van gindsche werkelijkheid (en niet: van gindsch ideaal; want wat ‘werkelijkheid’ geweest is, kan nimmer meer ‘ideaal’ worden, wanneer wij tenminste den zin der woorden geen geweld willen aandoen). En dan komt de kritiek op de ambtsdragers en de kerk eerst recht los. Het regent hagelsteenen. Sommige, zoo groot als een ei, bieden wij hieronder den lezer aan: ‘Deze ambtenaren der kerk kunnen werkelijk zoo min leiding geven als troost bieden; want wie door hen leeken genoemd worden, kennen in 't algemeen het leven oneindig beter dan zij en ondergaan hun moeilijkheden met minder klachten’. ‘Wat moet het volk denken van een kerk, die in geen enkel opzicht een Volkskerk is, die zich veeleer als een soort zedenpolitie ter beschikking gesteld heeft van haar hoogen beschermer, den Staat’...... ‘Is het dan te verwonderen, dat honderdduizenden (honderdduizenden, óók bij ons!) in een van socialen geest doortrokken tijd als deze van een kerk afscheid nemen, die men goedschiks of kwaadschiks een kerk van het kapitalisme noemen moet?’ ‘De arme, de noodlijdende, de werklooze, die tenminste in de kerk wat menschelijke gelijkheid zou willen ontmoeten, moet ondervinden, dat zijn kinderen met minder liefdevolle zorg gedoopt worden en aangenomen, dat hij zelf op een onverschilliger manier getrouwd en begraven wordt dan | |
[pagina 336]
| |
wie betalen kan of in maatschappelijk aanzien staat, dat ieder décor in de kerk voor rouwplechtigheid of blijde gebeurtenis zijn prijs heeft, dat er een pijnlijk aandoende luxe mag worden ten toon gespreid, dat zelfs op de kerkhoven min of meer een onderscheid wordt gemaakt tusschen appartementen aan de straat en achteraf-woningen, aparte graven, die veel hebben van villa's en daartegenover vele volkswijken’. Deze eisch der gelijkheid in de kerk en tegenover den dood is geen eisch, die men af kan doen door te wijzen op het illusoire van de vrijheid-gelijkheid-en-broederschap's leuze der Fransche revolutie. Want wie iets van het Evangelie begrepen heeft, weet, dat dit geen eisch der menschen is maar van God en dat het streven naar zijn vervulling niets anders kan zijn dan een symptoom van de echtheid en waarachtigheid van ons geloof. Vervolgens wijst de schrijver erop - en wij meenen, dat de jongste gebeurtenissen in Duitschland en elders hem hier zonder meer in het gelijk stellen, hoe de toenemende verscherping der politieke tegenstellingen te verklaren is uit het feit, dat de niet meer door de kerk gevoede religieuze behoeften van de diepere menschelijke naturen, welke zich uit nood en innerlijke noodzaak van de kerk hebben losgemaakt, in de politiek een onderkomen trachten te vinden. Tot zoover Karl Scheffler. Is er in zijn scherp vonnis over de kerk en haar ambtsdragers, waaruit wij slechts enkele - en niet altijd de felste - sententies lichtten, geen onbillijkheid? Ongetwijfeld. Er is Goddank in de kerk ook nog wel eens een andere geest en er zijn ook nog wel andere ambtsdragers dan degenen, bij wie het volk vergeefs uitkijkt ‘naar de groote offers, welke de aanspraken der geestelijken zouden kunnen rechtvaardigen’.
* * *
Maar het is niet belangrijk na te meten en uit te rekenen, of het ook wel eens anders is. Al stonden achter deze beschuldiging niet honderdduizenden, maar één enkele mensch, dan nog zou iedere Christen het hoofd hebben te buigen. Want wie naar God hongert, aan dien heeft elk onzer onrecht gedaan, hem de overvloed van zijn rijkdom onthoudend. En als deze niet geroepen had, zouden de steenen onder onze voeten het hebben uitgeschreeuwd, dat wij schuldig, schuldig, driewerf schuldig zijn aan onzen | |
[pagina 337]
| |
naaste, die als een verbitterde bedelaar zwerft om ons feestelijk verlicht, maar zorgvuldig gegrendeld huis. Hier namelijk komen wij aan het kritiek punt van Schefflers kritiek. Zij bevat niets positiefs. Zij ziet volkomen over de ‘ondragelijke’ verantwoordelijkheid heen van het Christelijk geloof. Wat zij biedt, is te samen te vatten in het van Goethe afkomstige en door den auteur welbewust geciteerde woord: ‘Wie wetenschap en kunst doorleeft, heeft ook religie’. Met deze religie echter kan men leven noch sterven. Men kan er over droomen en erover debatteeren, lang en zwaar, doch zij is volstrekt ongeschikt om de groote rust te zijn in onze onrust en de groote onrust in onze rust. Zij vermag ons op aangename wijze te begeleiden op onzen levensweg, tot op een seconde voor ons doodsoogenblik wellicht; dan, voor de bodemlooze leegte van het Niets, schrikt zij terug en laat ons als wat wij zijn: stof tot stof wederkeerend. Dan helpt geen ‘zuivere religie’, die overal is, naar het de schrijver betoogt, waar een mensch, door instinct of rede gedreven, onomstootelijk het goede en het voortdurend betere wil, waar een drang leeft naar volmaking, waar wetenschappelijk onderzoek vooroordeelloos en in volle vrijheid geschiedt, waar om niets dan de waarheid gestreden wordt, waar zuivere schoonheid wordt voortgebracht of genoten, waar groote ontroering door kunst vorm krijgt of waar ze in de kunst gezocht wordt’. De schrandere lezer zal bemerkt hebben, dat wij hiermede weer midden in het idealisme terecht gekomen zijn en dat wij het niet wagen mogen te vragen naar den oorsprong van dien goeden wil, terwijl het allerminst passend zou zijn naar de waarde voor ons leven van een dergelijk vooroordeelloos wetenschappelijk onderzoek te informeeren. Om maar te zwijgen van de moeilijkheden, die zich voor zouden doen, wanneer wij het ‘niets dan de waarheid’ eens wat meer van nabij gingen bezien en over den aard der zuiverheid van het schoone een vraag wilden stellen. Zoo zien wij, dat ondanks alles in het boek van Karl Scheffler de aspiraties van den nieuwen mensch bij het oude zijn gebleven: het zijn de ‘eeuwige’ aspiraties van den mensch, die een ‘nieuwe’ religie, een ‘nieuwe’ wetenschap en een ‘nieuwe’ kunst wil, telkens, wanneer de verantwoordelijkheid voor zijn leven hem te zwaar dreigt te worden en die dan op deze wijze nog op het laatste nippertje aan zijn doodsangst en zijn vertwijfeling tracht | |
[pagina 338]
| |
te ontkomen; maar die vergeten is, dat niemand het Koninkrijk Gods kan zien, tenzij hij wedergeboren worde. En als de oude mensch, die wij allen (óók; nog!?) zijn, over den ‘nieuwen’ mensch spreekt, dan meent hij daarmede nu eenmaal altijd de heele wereld behalve zichzelf en alle dingen behalve zijn eigen duister binnenste. Want de waarachtig nieuwe mensch zwijgt over zich zelven, omdat hij is wie hij is door geen ander dan door God alleen. De oude mensch wil met behulp van den ‘nieuwen mensch’ zelf een streep onder de rekening zetten, wanneer het nadeelig saldo hem te verontrustend begint te worden. Hij heeft de handen vol aan de vernieuwingen, die hij tot stand wil brengen. Vlijmend is zijn kritiek, onbarmhartig zijn analyse. Doch hij heeft verzuimd zich af te vragen, waar de nieuwe steenen vandaan moeten komen voor zijn bouwwerken. En nu alles in puin ligt, schiet er niet anders op over dan om maar weer met het oude materiaal te beginnen: alsof er niets gebeurd is; alsof het den mensch gegeven is de wereld nog weer eens over te doen, een beetje beter dan de vorige maal, toen die en die (Luther, Napoleon of Stresemann) het er zoo leelijk bij hebben laten liggen. Deze ‘nieuwe mensch’ is gelijk de oude. Echter met één uitzondering. En daaraan ontleent dit boek van Karl Scheffler vooral zijn waarde. Hij mist de zelfverzekerdheid van den voor-laatsten ‘nieuwen mensch’. Hij is niet meer zoo tenvolle overtuigd van de heerlijkheid van zijn eigen geest en van zijn eigengerechtigdheid als zijn idealistischen voorganger. Zijn idealisme is gedeukt en gebutst, en de sporen daarvan zijn niet heelemaal meer uit te wisschen. Hij voelt zich niet absoluut veilig meer in het pantser van zijn wereldbeschouwing. Daarom is ook zijn kritiek niet ten volle oordeel-van-buiten-af. Dit blijkt reeds hieruit, dat Scheffler over de kerk spreken kan, zooals hij doet, zonder haar den rug toe te draaien. ‘Echte’ idealisten hebben dat nooit gedaan en zouden dat nimmer hebben kunnen doen. Het is een zwakke schijn aan den hemel, dat dit zoo is. Morgenrood of avondrood? Wij weten het niet; wij kunnen slechts hopen op den nieuwen dag, waarop de zon op zal gaan over een nieuwe wereld en over een nieuwen mensch. |
|