Zoo teeder is die beweging naar haar, zoo jong, dat er iets door haar heenhuivert, waaraan ze geen naam weet te geven.
Dan sluit hij moe de oogen.
‘Je moet niet zooveel spreken’, zegt ze, ‘dat is niet goed, probeer wat te slapen, ik ga ondertusschen voor de koffietafel zorgen’. -
- Nu ligt hij maar stil en denkt; hij denkt den langen dag door en ziet klaar in de dingen van zijn leven en voelt dat als een genade van God vóór hij sterven gaat.
Naar menschelijken maatstaf gelukkig is hij niet met haar geweest; toch nooit ongelukkig!
Ze hadden samen hun taak voor het leven en voor de kinderen; ze heeft hem bijgestaan met al de trouw van haar hart.
Maar het was nooit het volkomen één-zijn, zoodat ze niet meer ‘twee’ waren, maar één, zooals hij 't zich vroeger droomde.
Zij is zich daarvan nooit bewust geweest, heeft nooit geweten, hoe eenzaam hij zich bijwijlen voelde. Haar hart heeft zich uitgebreid in de kinderen. De kinderen met elkander zijn ‘moeder’.
Zoo is ze schoon!
Hij denkt en denkt...... In den hemel trouwen ze niet, noch worden ten huwelijk uitgegeven, maar ze zijn als de engelen Gods. Het is een groote troost dat dit geschreven staat.
Als men zijn aardsche taak eerlijk tot het einde toe volbracht heeft, dan wenkt God.
En als God geeft, dat zij en de kinderen na een gezegend leven ook komen, dan zal dit de diepe eenheid zijn, dat ze voor Gods aangezicht staan in gelijke liefde voor den Eeuwigen. -
- Zoo zinken de dagen weg en ook zijn leven zinkt weg naar het einde; Op een avond zoo snel, dat de haastig geroepen dokter zegt: ‘Het is nu tijd om afscheid te nemen vóór hij bewusteloos wordt’.
Daar komen de kinderen; twee jongens, twee meisjes.
Ze staan met moeder bij zijn bed, ze schreien, ze kussen hun vader voor 't laatst, dan brengt moeder ze de kamer uit; maar komt onmiddellijk weer, om hem niet meer te verlaten, want het einde is niet ver.
Hij ligt met gesloten oogen, zich volkomen bewust van zijn toestand.
Zijn leven is als een schip, dat nu eindelijk de ankers heeft gelicht en