Opwaartsche Wegen. Jaargang 11(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 321] [p. 321] Jeugd getuigt: zoo zijn wij Roel Houwink I. Heer, Gij kent mij maar ik ken U niet - waar ik U zocht, heb ik U niet gevonden. waar ik U vermoedde waart Gij niet. ledig hebt Gij mijn leven gemaakt te midden van zijn volheid, arm te midden van zijn rijkdom - want ik zocht U en heb U niet gevonden want ik vermoedde U maar Gij waart er niet. mijn wijsheid: zij is te schande geworden, mijn schoonheid: zij is vergaan. verre zijn mijn vrienden en nog zijt Gij er niet...... alleen ben ik met den dood en nog zijt Gij er niet. [pagina 322] [p. 322] II. Het meisje. Is het waar dat Gij bij mij waart toen ik een kind was en dat Gij heengegaan zijt toen ik U noodig had? waarom hebt Gij den beker niet van mijn lippen gestooten dien eenen nacht toen ik U noodig had? waarom hebt Gij Uw hart niet gelegd tegen mijn hart eer het te laat was? is het waar dat Gij bij mij waart toen ik een kind was?...... [pagina 323] [p. 323] III. De jongen. Hoe zou ik U hebben kunnen vinden in den donkeren maalstroom van mijn bloed? blind heb ik gedwaald langs Uw welige oevers en ik heb Uw heerlijkheid niet gezien en niet vernomen de heldere stem van Uw wateren. niets heb ik gehoord dan het ruischen van het bloed aan mijn slapen en ik ben verloren gegaan in een droom die ontsprong aan mijn bloed. [pagina 324] [p. 324] IV. Heer, hoe zouden zij U ontvluchten die geschapen hebt hemel en aarde? langs verborgen wegen komen zij tot U - wij weten het niet hoe zij U vinden en U niet zoeken, wij kennen den weg niet dien Gij met hen gaat. wij zien dat zij wandelen door een groot duister en dat het om hen soms zeer eenzaam is. leer ons geduld, Heer en liefde, opdat wij niet vertwijfelen en leer ons bidden dat zij ontvangen mogen een groot licht in Uwen naam. Vorige Volgende