het eerste deel, dat de liefde en haar verloochening schildert, en het laatste deel, dat de oplossing geeft: de dood, en daarin de vereeuwiging van de geschonden aardse liefde. Dit tweede deel is nl., hoewel geenzins zwak, toch minder sterk dan het voortreffelike eerste deel (tot en met de 75e strofe). Heeft de dichter de dood eigelik wel zo volkomen en reëel begrepen als de liefde? Is de technise onvolkomenheid een gevolg van een onvolkomenheid in de geestelike vormgeving, een innerlike onzekerheid?
Ook door opzet en schikking der motieven brengt Mária Lécina een grotere direktheid en overtuigingskracht in Bunings werk. Het plotseling doorbrekende hemelse wonder der liefde en het onvermijdelike verraad, dat haar op een gevallen aarde ten deel valt, hoe gemakkelik is het niet met de vanzelfsprekende, en daardoor niet meer sprekende, zekerheid der dogmatise bespiegeling daarover te schrijven!
Niet dogmaties, maar dramaties en reëel wordt het daarentegen, wanneer men het wonder laat plaats grijpen op de Spaanse havenkant in de liefde tussen een zeeman en een hoer. ‘Laat het lied nog duren’, smeekt Mária telkens de zeeman tijdens hun korte vereniging, maar het einde van het lied is al in het zicht, en later, als hij haar het lied, dat werd ‘gedrukt voor twee zilveren guldens’ en ‘gepakt in een zwart zeildoek pak’, wil nasturen, weet hij niet eens meer waar zij woont. Is het mogelik de liefde en haar verloochening, de zondeval van de aardse mens, scherper en reëler te tekenen dan in deze twee strofen:
Wanneer, ik de sleutel had van het daglicht
en de sleutels van de eeuwigheid,
dan lag je gezicht nog naast mij in het donker
en daar lag het voor alle eeuwigheid.
Maar de sleutel van mijn deur is versleten,
die past alleen nog op de hel.
Zet dat in je lied, ieder mag het weten,
't Is het lied van een hoer, zei zij - Vaarwel.
Wij allen hebben onze liefde verloochend, zoals Petrus God verloochende, en de dood staat op ons te wachten. Maar ook, zoals God Petrus vergaf, zal hij ook ons allen vergeven. Hier komt weer even de vraag bij ons op: heeft de dichter de vergeving van Gods liefde wel even reëel begrepen als het menselik verraad?
Werumeus Buning behoort met een figuur als M. Nijhoff tot die merkwaardige verschijningen, die, hoewel wij niet gewoon zijn ze tot de Kristelike dichters te rekenen, omdat zij er organisatories niet onder vallen, toch eigelik wel Kristelike dichters zijn. Waarom zij zich zo afzijdig houden van de pogingen der kerkelik georganiseerde dichters om een bewuste, uit de gemeente gegroeide, Kristelike dichtkunst op te bouwen, ik weet het niet. Voelen zij zich niet op hun plaats bij de ‘verzekerden des geloofs’? Voelen zij hun eigen geloof als te literair, kunnen zij aan de Kristelike inhoud van hun gedichten misschien alleen maar geloven tijdens de zekerheid van het kreatieve proses, dat alle andere overwegingen tijdelijk buitensluit, maar komt daarna de twijfel weer op? Geeft het geloof hun alleen maar de troost van het lied, maar niet de troost in leven en sterven?