De stof voor de straatliederen was wel niet ontleend aan de kinderkamer, en ik mocht ze tuis niet zingen, al werd er met dat verbod wel eens 't handje gelicht, maar aan de straatliederen heb ik toch mijn eerste belangstelling voor poëzie te danken. De gedichten uit de schoolboekjes ben ik alle vergeten en ik weet, dat we bij onze onderwijzer bedelden om die op de leesles maar over te slaan, de kerkliederen waren grote mysteriën, maar de straatliederen, daar kon je je lust tot hard schreeuwen goed aan botvieren en al gingen de woorden wel eens over dingen die als grote geheimen klonken, het was nooit die onbegrepenheid, die onverschillig maakte, maar het geheim, dat lokte. En veel was er dat ook tot ons direkt sprak. Als we door de Middelburgse straten trokken en zongen dat we ‘naar Brussel toe’ moesten, dan waren we histories niet voldoende op de hoogte, om aan de 10-daagse veldtocht te denken, maar we voelden toch de portée van dat branieachtig marsliedje wel. En de volksromantiek van ‘de mooiste jongen uit de Jordaan met zijn twee blauwe oogen’ of het meisje dat kreet om ‘haar hart en haar onschuld’, nog eens, 't was een duister geheim, maar we werden er toch door gegrepen, evenals we al onze verontwaardiging legden in het lied, dat schande sprak over Engelands geweld aan ‘de arme vrouw en kind'ren’ in de ‘moordenaarskampen’, dat alles was toch veel mooier dan het enige ‘gedicht’, dat ik uit mijn schoolboeken herinner, dat ging over een verstandige jongen, die vol afschuw uitriep: ‘Weg messen, weg scharen, weg, weg, want gij bijt!’ -
De heren Wouters en Moormann hebben me ook nog eens bewust gemaakt, van iets dat we ook wel wisten als jongens en maar al te zeer betreurden, n.l. dat we de meeste straatliederen maar zeer gedeeltelik kenden. Het is een genot ze nu nog eens te kunnen lezen met verschillende die ik nooit gekend heb.
Wat is toch het geheim van deze poëzie, dat we in al dit gebrekkig gerijmel, dit hakkelend ritme zo'n behagen kunnen scheppen? Ik zal er hier geen verhandeling over geven en naar psychologiese oorzaken raden, maar het moet toch wel datzelfde zijn, waarom we om een marktverkoper ons scharen, waarom het diakenhuismannetje en - schrik niet voor de kombinatie - Pallieter zo populair zijn geworden. Het gevoelige, het dwaze, het snedige is met een zekere naïviteit en spontaniteit verbonden, die geen volmaakte vorm nodig heeft om ons vermaakt of meewarig te doen luisteren. Wat in het diakenhuismannetje en Pallieter ons grijpt doet het dan voor een deel nog ondanks de literaire vorm. Wouters en Moormann hebben uit de grote voorraad liederen, die ze bezitten een tweehonderd afgedrukt. Ze hebben ze in zeven groepen ingedeeld en een aardige inleiding er bij geschreven. Bij hun keus hebben ze zich laten leiden door de begeerte om enkele van de bekendste en enkele van de beste te geven, verder oude en moderne en dan nog in zo groot mogelike verscheidenheid van stof.
Wat ieder die er in bladert, allereerst doet, is zich afvragen, waarom er niet nog meer, toevallig aan hem zelf bekende, in voorkomen. Ik heb zo'n idee, dat de verzamelaars en uitgevers er geen bezwaar tegen zullen hebben, om er nog tweehonderd uit te geven, als dit eerste deel enige malen uitverkocht is. Het is niet overdreven te voorspellen, dat dit tweede deel wel even interessant zou zijn als dit eerste, al zou het geen nieuwe trekken aan het beeld, dat we uit deze bundel krijgen, toevoegen. En zo hard loopt het misschien met de belangstelling voor dit boek niet, wat toch wel heel jammer zou zijn, want ieder die het negeert, doet zich zelf schade. Hij mist er enige kostelike uren door.