Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Sabina Vermeer, notarisdochter
| |
[pagina 310]
| |
Ik zit in het mij toegewezen kamertje voor 't venster, dat uitzicht geeft op de steile, be-dènde berghellingen, met hier en daar, tusschen het zwarte groen der boomen, vlekken wit van een villa. Links, in 't verre, blikkert een streep zilver: het meer. Daarachter: weder bergen met glinsterende sneeuwtoppen in den open dag. Waarom moet ik denken aan de groene en blonde zomerpolders van onze streek?, aan de wandelingen, vooral, met vader door de brandende schemering? Vader spreekt. Ik luister naar hem zonder te luisteren. Ik weet helder zijne zeggingen. Hij beleert mij over het leven, vader. Hij gaat er fier op een kenner van het leven te zijn. Vader kent het leven zoo goed dat het mij zeer doet. Is er niet méér, vader? En waarom zegt gij, dat de droomen gedood moeten worden? Het klinkt zoo hard, vader - uwe lessen klinken immer zoo hard. Ik begrijp niet. Ik ben gedurig zoo verlaten. Doch nu wilde ik zoo geerne, dat ik neven vader liep in den komenden avond. O, ik zou zijne lessen niet hard achten. Ik zou immers de roode schemering traagzaam dooven zien aan de wijde rauwe gronden...... een vogel, zwart, wiekt weg over onze hoofden...... ik vermeen het ruischen van de zee te hooren...... Ik verlang naar mijn lief land. Ik verlang naar zijn schemeringen. Straks wordt het ook hier avond. Maar het is alsdan of er zwarte asch valt en daar is iets van den dood in dat mij telkenmaal huiveren doet. Maar noordwaarts, heel noordwaarts, daar zijn de schemeringen goed. Ze breken het felle tot zachtheid. Ik heb steeds wel vermoed, dat ik ben ‘een schemerkind’ (neen, vader, ge zult dit nooit lezen). | |
10 September, avond.Ik had mijn dagboek niet zóó moeten aanvangen als ik het deed. Vader heeft gelijk: men moet niet sentimenteel zijn. Ik was echter vergeten 'tgeen vader mij zegde bij 't afscheid: ‘Ik feliciteer u, Sabina - ge gaat nu de gezonde realiteit van het leven tegemoet; houd u kloek, dochter!’ Een handdruk, een kus op het voorhoofd, en ik stond alleen. Neen, achter mij wachtte Frau Bergner, de directrice (ik ga nuchter zijn; een nuchter dagboek zou vader wellicht goedkeuren kunnen). Frau Bergner gebood mij kort haar te volgen. Ik voelde mij zoo zonderbaar. | |
[pagina 311]
| |
Aan 't einde van een breede corridor wierp Frau Bergner een deur open en bleef op den drempel staan. Ik schouwde in de eetzaal. Aan een lange witgedekte tafel zat een twintigtal meisjes. Een schril commando van Frau Bergner en alle verhieven zij zich van hunne stoelen. - ‘Je vous présente Sabine Vèrmeer, la fille d'un notaire d'Hollande’. Frau Bergner deed een stap voorwaarts en wenkte mij neven haar. Ik gehoorzaamde, bevend. Twintig oogparen keurden mij. Ik vermeende het resultaat daarvan te bespeuren; ik had het reeds vooruit kunnen raden. ......Ik was bàng, vader. - ‘Gabriëlle Janssèns, vous connaissez les règles de la maison!’ - ‘Oui, madame-la-directrice’. Het antwoord kwam uit den mond van een blond, slank meisje en er stak nauw verholen spot in. Ik hoorde de deur van de eetzaal dichtvallen. Frau Bergner was heengegaan. Ik had zulks niet ontwaard in mijn nerveuse spanning. Ik stond daar: hulpeloos, lachwekkend, laf; nimmer bezat ik zeer veel moed. De gansche zaal maakte mij vervaard: de ruimte, de wanden, de witte feite van den disch en, bovenal, de meisjes, wier blikken mij aldoor belaagden. Ik sloeg de oogen omneer, zag òp weer toen de slanke blonde mij snel naderde. Haar stem ratelde, overrompelde, vernederde mij. De spottoon in die stem was nu naakt geworden. - ‘N'ayez pas plus peur, ma chérie......... Martin est partie.........’ Ik raadde terstond dat zij doelde op Frau Bergner met de benaming ‘Martin’. Doch ik ervaarde dezen spot evenzeer op mijn persoon gericht, over mij heen gestort. Thans weet ik, waarom Frau Bergner ‘Martin’ genoemd wordt: het is wijl zij tijdens het godsdienstlesuur te pas en te onpas haar liefde voor Calvijn en haar haat tegen Luther doet blijken. Maar toen ik dit nog niet wist, wrong ik toch mijn gelaat in een lach; ik wilde ineenen niet langer van de schemering zijn, doch sterk het Leven de borst bieden gelijk vader het vergt van zijn dochter. Het mislukte. Ik hoorde aan de klank van die stem dat het mij mislukte. De slanke blonde stelde zich voor, met een révérence. - ‘Gabriëlle Janssèns, Bruxelles.’ En direct hagelde haar woord voort: - Miss Fox, la sous-directrice, est malade, hélas! Mais moi je suis le captain maintenant......... Soyez le bienvenue en Babylon.........’ | |
[pagina 312]
| |
Gabriëlle Janssens is geestig. Zij wordt gevreesd en gediend. Zij weet dat ze in mij een willig object gevonden heeft voor hare geestigheden; zij ontdekte dit d'eersten dag al (vader, Gabriëlle Janssens vertegenwoordigt het leven). - Ik heb even gestaakt van schrijven vanwege de behoefte het alreeds vanavond neergeschrevene over te lezen. Mijn dagboek moet oprecht zijn, en objectief. Ik wil mij zelve daarin niet sparen., ik wil weten hoe het staat met mij, weten wie ik ben. Een dagboek moet meedoogenloos zijn als een spiegel. Ik wil er vreugd aan hebben zoo schel eerlijk te zijn. Wellicht dat ik dan het door vader geroemde Leven nader kom. Nuchter nam ik voor te zijn van heden af aan, en thans ontdek ik, dat ik mij toch heb laten gaan. Neen, sentimentaliteiten beging ik niet, maar nu proeft het bovenstaand dagboekverhaal......... bitter. Ik wist niet dat ik zulks wezen kon: bitter. Ik openbaar mij zelve: Sabina Vermeer, gij zult het leven nooit kennen wijl het u bitter maakt, terwijl zijn rijkdom uwe dankbaarheid moest wekken en vreugd. Ja, waarom lach ik niet wanneer Gabriëlle haar spel bedrijft aan mij?, waarom beantwoord ik haar niet met eendere wapenen?...... Vader, ik kan dat niet. Daarom is het beter niet verder aan dit dagboek door te werken, het zou mij nimmer te bate zijn. | |
3 October, Zaterdagmiddag.Ik wil deze taak toch voortzetten, zij valle uit zoo 't loopt. Ik doe het om Wera Rakow. Wera Rakow heeft mij openlijk in bescherming genomen tegenover al de meisjes. Ach, ik kan het haast niet dulden van haar. Van af den dag dat ik hier arriveerde heeft Wera Rakow zich afzijdig gehouden van Gabriëlle's geestigheden mij ten koste. Als Gabriëlle mij met haar deed kennis maken in de eetzaal, sprak zij, Wera, haar naam niet uit, zelfs reikte zij mij haar hand niet. Enkel zag zij mij lang ernstig aan met haar groote oogen vol glanzende donkerten. Ook Wera Rakow is een alleenzame. Maar zij is sterk in haar alleenzaamheid. Geen der meisjes waagt het ooit háár aan te randen, ook Gabriëlle Janssens niet. Het is alzoo gegaan: Wij hadden vrij in den tuin. Gabriëlle Janssens verhaalde | |
[pagina 313]
| |
van een gemaskerd bal, dat zij heimlijk meegemaakt had. Bijna al de élèves stonden in kring rond haar; Gabriëlle had mij er speciaal bij geroepen. Ik gehoorzaamde haar, omdat ik laf ben. Aan 't eind van haar verslag gekomen wendde zij zich onverhoeds tot mij. - Hebt gij wel eens gemaskerd, Sabine?’ Ik vatte, dat Gabriëlle wederom een geestigen zet op 't oog had, doch ik ben immers laf en gunde haar het begeerde antwoord. Ik ontkende. - Och, dat is spijtig voor u, Sabine, - maar mocht ge ooit eens in de gelegenheid zijn, onthoud dan, dat de leelijkste maskers de schoonste gelden ...... gij hoeft er u dus geen aan te schaffen.........’ Een lachen ging ringsom op, verstomde opeenen. En ik schouwde door mijne opwellende tranen, hoe Wera Rakow zich pal vòòr Gabriëlle Janssens plaatste. Wera Rakow scheen uiterlijk zeer kalm. Doch drift sidderde in de woorden, die ze Gabriëlle in 't gelaat smeet. - Nu is 't genoeg, Gabriëlle Janssens! Voortaan zult ge Sabine met rust laten, begrepen? Probeer niet eenmaal nog op haar uwe geestigheden!’ Zij keerde zich af van Gabriëlle, die in haar verbijstering geen verweer vinden kon en legde haar arm rond mijn schouders. - ‘Kom’, zegde zij zacht. Zij leidde mij naar een bank en daar vertelde zij mij wie zij was. Zij is geboortig uit Moskou. Haar vader is in 't Russisch leger, kolonel. Ook zij is hier, evenals ik, als wij allen, voor haar educatie. Zij behoort tot de Grieksch-Katholieke kerk. ‘En nu ben ik verdwaald in een Calvinistisch instituut!’ schertste ze, - ‘maar 't is vader natuurlijk alleen om mijn algemeene ontwikkeling te doen.’ Twee jaar is zij hier reeds. Zij verlangt naar huis, naar Moskou. Grauw, maar innig is Moskou, gelijk de Russen-zelve, zegde ze. Toen zij uitverteld was moest ik van mijn land ‘biechten’. Wera Rakow luisterde aandachtig naar mij. ‘Een even lief land als Rusland’, vond zij. Ik was zoo gelukkig bij Wera Rakow, en toch leefde er tegelijk iets als een nieuwe soort vrees in mij, want ik geloof, dat Wera simpel meedoogen met mij heeft......... ‘Aanvaard nooit het erbarmen van menschen!’ leerde vader mij. Hij vermeent dat zulks iemand verlaagt en erbarmen is geen liefde; Christus heeft nimmer het meedoogen gepredikt, maar altijd en overal: Liefde. Slechts Liefde is waarlijk puur. | |
[pagina 314]
| |
Tot de bel luidde bleef Wera bij me. Geen woord repte zij nog van 't gebeurde met Gabriëlle. En als wij rezen om naar binnen te gaan, keek Wera Rakow mij diep aan en zegde: - ‘Vous avez des beaux yeux, Sabine.’ -
‘Vous avez des beaux yeux, Sabine......’ De blik van Sabine Vermeer blijft haperen aan deze woorden. Scherp beeldelijk dringen herinneringen omhoog, overstelpen haar. Zij tracht zich op één enkele te concentreeren. Tevergeefs. Ze is moe, Sabine Vermeer. Dezen uchtend vertrok zij uit Bazel, alwaar zij, vanwege de kwalijke verbindingen, genoodzaakt was te overnachten in het, treffelijk, stationshotel haar door Frau Bergner zorgzaam aanbevolen. Uren reeds reist ze sinds vanmorgen. Nog één nacht te Brussel......... De smalle, spitse handen, die het zware gecartonneerde cahier houden welhaast tot de laatste bladzijde nauw-aaneen gevuld met hun subtyl schrift, dalen. Sabina leunt het hoofd achterover aan het rood rugfluweel van haar zitplaats. Mat sluit ze de oogen. Handen en dagboek rusten op haar schoot. De warreling dier heugenissen, waaraan zij geen houvast te vinden vermag, geschiedt allengs vager; Sabina gaat dit bewegen waarnemen als door een glasruit, welke steeds dichter beregend wordt - tot alle zichtbaarheid in de vertroebeling verdwijnt...... Er ontstaat in haar geest eene ijlte, waar doorhenen breed en hoog jagen gaat het rythmiek geraas der wielen onder haar, die haar huiswaarts voeren. Deze toestand van doezige weerloosheid houdt niet op voor de expres een rivierviaduct over-ratelt en de dreun van het brugijzer de vorige vaartcadans breekt. Het onwerkelijk gevoel wijkt met een kleinen schok. Sabina opent de oogen, recht zich. Het denken keert. Terwijl zij naar het coupéraam wendt constateert zij, hoe de grijze dame tegenover haar in sluimer geraakt is, het hoofd zijlings geknakt op den vollen schouder, den linkerarm slap neerhangend over den rand der ge-kussende bank naar het dagblad, dat haar ontgleed. De vrouw poogde eenige uren verleên een gesprek te beginnen met Sabina. Het bleef echter bij het wisselen van een paar gemeenplaatsen. Sabina Vermeer is luttel spraakzaam van nature. Het gezicht van de dommelende vrouw met den half-geopenden mond geeft Sabina een vaag onbehagen. Zij staart naar buiten door de ribbelende flitsing van grijsgroene balkstaven | |
[pagina 315]
| |
De zon danst op de rivier. De rest van een sleep trekt onder de brug door; een wit schippertje rent het, den waterspiegel bijna reikend, gangboord af en keft schel zijn verontwaardiging naar boven. Sabina's onbewuste wrevel om de slapende vrouw verglijdt. De strakheid van haar staren vermildert. Het is haar of zij de koelte van het water ervaart. En nu eerst schouwt zij waarlijk de dingen daarbuiten. De rivier over, hervat de trein de oude maatlijke ijl-deun, monotoon...... Doch Sabina Vermeer verneemt zulks niet. Zij draagt mede eene lichte blijheid, waarvan zij de herkomst niet helder kent. Het heuvellandschap met in de dalen soms een klein kleurig dorp bekoorde haar nimmer; voorgoed heeft zij haar innige genegenheid verpand aan het vlakke polderland met zijn maatlooze zeehorizon. Ze ziet naar de dame en glimlacht. En meteenen hoort zij als reëel klinken de zegging: ‘Vous avez des beaux yeux, Sabine.’ Sabina weet dat dit hooren een waan in, en wederom glimlacht zij. Wera Rakow! Gelijk tevoor breken herinneringen baan, maar thans beheerscht zij deze herinneringen, weet zij ze te ordenen. Er is een pijn en eene vreugde en beide zijn goed. Zij verschikt haar houding, stut de elleboog op den steunopstand aan hare linkerzijde en helt het gelaat naar de vingertoppen; de andere hand spant om het toegeslagen dagboek op haar schoot. Sabina verkeert tusschen peinzing en mijmering. Zij herbeleeft haren omgang met Wera Rakow tot zij komt aan het hoogtepunt der gebeurlijkheden: Wera heeft het gebod van het internationaal ‘Töchterheim Bergner’, dat het der élèves niet toegelaten is elkander des nachts te bezoeken, overtreden...... Wera's kamertje grenst aan het hare. Wera Rakow had beluisterd, hoe zij, Sabina, alsaan rusteloos in bed heen en weer wendde. Toen het eindelijk stil werd trof Wera een hartstochtelijk, nauwelijks onderdrukt gesnik. Wera bleef luisteren, rechtop gezeten. Toen al, zegde Wera later, vormde zij het plan het nachtbezoekverbod van Frau Bergner te schenden; echter voerde zij haar voornemen pas uit als zij Sabina het bed hoorde verlaten en den nachtknip van haar deur wegschuiven......... Sabina Vermeer wéét nog zoo diep haar smart, de wanhoop van dien nacht. Zoolang 't haar mogelijk was, had zij 't voor Wera verborgen, hoe vaak zij, spijt's Wera's ingrijpen, verder te lijden had van Gabriëlle's met grappigheid ommantelden hoon. Als Wera een enkele maal haar vroeg of zij | |
[pagina 316]
| |
nu inderdaad van Gabriëlle bevrijd was, had Sabina gelogen door de bevestiging dezer vraag - omdat ze dapper wilde zijn en dràgen, zooals Werazelve daartoe in staat bleek. Nooit had Wera Gabriëlle meer betrapt. Gabriëlle was listig en lanceerde haar spel slechts dan, indien zij Wera Rakow ver uit de buurt dacht. Al overmoediger was Gabriëlle geworden. Ten laatste deed zij geen moeite meer hare hekelarijen te versluieren; zij kwetste, wraakzuchtig, Sabina steeds onmiddellijker en feller, haar, Sabina's onschoonheid aan den kaak stellend met pijnlijke vergelijkingen. Sabina Vermeer weet dat zij waarlijk onschoon is. En zij duldde. Toen, eensklaps, in dien nacht, was het haar te veel geworden. Het leed balde verstikkend saam in haar borst. Verlatener als ooit voelde zij zich, en ook het gebed bracht geen heul gelijk weleer. Zij woelde om en om en beet de tanden in de onderlip in uiterst verzet, gestaag zichzelve van lafheid betichtend. ‘Elk neme zijn kruis op......’ Sabina hàd haar kruis opgenomen gelijk Christus het vorderde, maar zijn last folterde haar tot het onuithoudelijke. Zij had zich laten gaan en haar wilde gesnik gesmoord in de dekens. Maar ook het uitschreien bracht geen verstilling. Haar smart sloeg over in zelfbeklag. God had haar verlaten...... Ze wenschte te sterven, Sabina. Het ‘leven’ van vader: verraad en pijniging, rebelleerde zij. Zij bad dat iemand haar schouwen kon, thans: Zie, zoo moet ik lijden. Zij was wankelend opgestaan en had de kamerdeur van het nachtslot ontdaan. Ook alsdan, evenals nu, besefte Sabina Vermeer, dat deze handeling een beschamenden inslag bezat, besefte zij de onechtheid van haar daad. Doch hare radeloosheid dreef haar tot de dwaze comedie, welke zij verrichtte, niet om Wera, noch om een ander: immers wie zou in den nacht......? En toch kwam...... Wera Rakow. Met Wera's trouw en behoedzaam komen herwon de smart van Sabina haar zuiverheid. Sabina brengt in een onwillekeurig gebaar de linkerhand vlaklings hoog aan de borst waar het bloed bonzend trilt. Zij zit heel rechtop, gelijk iemand in hoogste luisterspanning. Star en gesperd staan haar oogen. Er is voor Sabina Vermeer dit moment geen reis, waarin zij opgenomen werd als in een eindeloozen, eentonigen, verdoovenden roes, geen druischende trein, geen coupé, geen slapende vrouw - zulks is voorbij, volkomen vergeten, zóó, als is het nimmer gewéést; - er is alleen de nachtelijke, stille duisternis in een klein vertrek, waar zij neerligt, en wacht...... Een meisje, vrouw | |
[pagina 317]
| |
bijna, buigt over haar heen, raakt haar streelend aan: ‘Sabina!’ Sabina zwijgt en Wera Rakow verbeidt geen antwoord. ‘Ik kom bij je’, zegt ze eenvoudig, ‘is dat goed?’ Zij, Sabina, nestelt haar hoofd aan Wera's warmen schouder, terwijl om hare schouders Wera's arm schuift. Het is zoo goed voor Sabina zachtjes te schreien alzoo...... Een zindering van onzegbaar geluk vibreert door haar leed. Roerloos liggen zij beiden, lang, lang...... En niemand vermoedt het - buiten God. Dan spreekt Wera Rakow, gedempt. Zij raadt Gabriëlle de oorzaak van Sabina's ellende. Op het gesmoord ‘Ja’ van Sabina zwijgt ze even, prest Sabina enkel nog dichter tegen zich aan, 't welk is eene belofte van toekomstige, waakzamere beveiliging. Wanneer zij weêr spreekt - en zoo stil kan Wera niet spreken of nòg zingt voor Sabina haar stem - is het niet over Gabriëlle; Gabriëlle wordt van dan af niet weder door haar vernoemd. Het leven is moeilijk, neen, niet louter voor Sabina, eveneens voor háár, Wera Rakow, en tenslotte voor ieder ander. Maar men moet gelóóven in het leven - om God. Wie gelooven, ze zijn niet langer eenzaam. Een berustende, strakke geestkracht hebben wij noodig en deze kunnen wij alleen verwerven door het geloof in den almachtigen God. Neen, ik, Wera, ik ben niet vroom, althans niet in den dweeperigen zin, doch ik sta en ga sterk in God, sterk, open, helder. Dit vormt een weer, een schild tegen de onwelwillende machten, die zulks intuïtief vatten. Nooit mag men zich zwak toonen. Sabina moet begrijpen: zij moet zich instellen op de eeuwige Rechtvaardigheid. Christus deed aldus. Hij onderging Golgotha niet als de zwakke, maar als de onaantastbare Sterke. Natuurlijk is het niet mogelijk Christus te wezen voor ons, geringe, zondige menschenkinderen; echter dienen wij toch ernaar te trachten, ernstig, taai, volhardend. Dit is de eenig bestaanbare, maar eveneens de allerschoonste levenshouding. Sabina luistert. Zij schreit niet meer. Haar blik tast naar de oogen van Wera Rakow. De duisternis verhult die oogen. Toch zièt Sabina Vermeer. ‘Moedertje!’ brandt het uit haar hart: een gefluisterde kreet van opperste liefkozing. Zij gaf zich geen rekenschap van het waarom van dien kreet, haar in de eigen, Wera Rakow onbekende, taal ontsnapt en desondanks door Wera diep verstaan...... Later bidt zij, Sabina. Het gebed duurt voort, woordenloos, in den milden slaap...... Als zij in den morgen ontwaakt is zij, even verwonderd, alleen, maar zaligheid blijft haar licht doorzingen......... - | |
[pagina 318]
| |
De zonderbare wezenlijkheid der gedachtewereld verwazigt, de coupédingen ringsom Sabina worden voor haar kennelijk in lijning en vormen. Opnieuw vat post het bewustzijn: ‘Ik reis’. Doch niet laat af de verrukking van dien nacht saam met Wera Rakow. De grijze vrouw tegenover haar is ontwaakt. Nauwkeurig belet zij de zwijgzame Sabina. En acht Sabina's gelaat interessanter thans dan voorheen. Deze ontdekking verrast haar eenigszins. Sabina zint door op Wera Rakow. Eergister, in de vroegte, nam zij op het Lausanner perron afscheid van Wera. Beider opgewektheid scheen niet bij machte een zekeren weemoed gansch te maskeeren. Wel komt in Septembermaand Wera terug naar Zwitserland en zullen zij een vol jaar nog bij elkander toeven: ‘Mais...... partir...... c'est mourir un peu......’, heeft Wera geglimlacht. In alle aardsche afscheid woont iets van den dood. Fel voelt Sabina zulks thans, al feller naarmate zij zich verder haar streek toe weet gevoerd. Een vreemde beklemming bevangt haar, waarvan zij den oorsprong eigenlijk niet vermag te doorgronden...... De D-zug raast voort. Genadeloos. Noordwaarts. |