kerk, omdat daar de genade gezien wordt als de bekroning der natuur. Zoo schrijft hij dingen, met name over Anna Byns en Vondel die invreten in onze ziel, woorden, die wij nimmer vergeten kunnen, die altijd weer zullen oplichten voor onze oogen wanneer wij iets van deze dichteres, van dezen dichter onder de oogen hebben. En al schrijvende legt de dichter ook zijn eigen hart aan ons bloot, zoodat wij van Duinkerken met zijn liefde voor en zijn strijd (ook dit) tegen de Katholieke Kerk nimmer beter kunnen verstaan dan uit deze inleiding op de dichters der contrareformatie. De verbetenheid van Anna Byns, de disciplina van Vondel, de dichter beschrijft ze zoo dat men zijn eigen hart er in voelt kloppen.
De vraag komt nu echter op of de subjectieve factor niet te overheerschend is geweest. Een vraag, die zich in verband met den opzet van het boek laat stellen als de vraag of er dichters zijn geweest wier inspiratie, voor zoover deze is terug te voeren, zich laat herleiden op de contrareformatie. Een vraag ten slotte, die zich aan een kind der reformatie voordoet als de vraag of dit boek een klacht is over, een aanklacht tegen, de reformatie. Of de dichters, die wij in dit boek vinden, gezongen hebben uit hun gekwelde menschelijkheid, terwijl de reformatie hun kwelgeest was, zooals Ps. 42 is een lied van gekwelde menschelijkheid, van den mensch, die gekweld wordt door de vraag der vijanden: waar is uw God? De inleider tracht dit hier en daar (bijv. in zijn bespreking van Anna Byns) te suggereeren. Maar hij waagt het niet dit openlijk uit te spreken. Want hij weet evengoed als wij dat de geur die er uit de verzen dezer dichters opstijgt eerder is die van wierook dan die van bloed. Staat het dan misschien zoo dat de atmosfeer der reformatie de ziel des menschen in bepaalde functies knot. Dat de reformatie niet zoozeer anti-menschelijk is maar onmenschelijk? Dat zij brengt een wereldbeschouwing, die in wezen is een wereldverachting, die op haar beurt uitloopt op een natuurverzaking? Trapt de reformatie het zoete leven dood, het zoete leven tusschen gers en blommen, het zoete leven met Heer Jezus in Zijn hofken? Is dit de aanklacht tegen de reformatie, dat zij doodslaat de fiere menschelijkheid van het opperst schepsel? Dat zij den mensch niet toelaat uit te groeien, hem vooral niet toelaat uit te groeien uit de natuur tot de genade? Dat zij de mensch niet toelaat uit te groeien tot die hoogere menschelijkheid die heerlijkheid is? Dat zij den mensch niet vermag te brengen tot wereldbedwang middels