Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
De bekering in de moderne christelike letterkunde
| |
[pagina 283]
| |
of met onze zonden gaan naar God? Hebben we bovenal actief, alleen actief te zijn of bovenal passief, alleen passief? Is het onze daad, onze eenige daad, of is het de daad Gods, de eenige daad Gods? -’ ‘Is de bekeering een bekeering eens voor goed of een bekeering altijd weer en altijd meer? Wordt in de geestelijke wereld het werk der schepping gevolgd door het werk der voorzienigheid, of is de voorzienigheid hier feitelijk niet anders dan een gedurig herhaalde schepping? -’ Vanwaar al deze vragen? Vinden ze hierin hun oorsprong dat Jonker met zijn referaat enkel inleiden wilde, inleiden niet tot woordenwisseling en gedachtenwisseling alleen, maar ook tot zielewisseling en levenswisseling? Of is er nog een andere oorzaak voor aan te wijzen? Ja, er is nog een andere oorzaak. De bekering is een verschijnsel dat zich nu eenmaal niet in bepaalde vormen laat vastleggen. Proberen we dit toch, dan zullen we op een gegeven ogenblik bemerken dat God deze vormen - ònze vormen - doorbreekt. Hij doet dit met zulk een achteloosheid alsof ze er niet waren. Waarom dan getracht naar het onmogelike? Het is God die de bekering bewerkstelligt. Wanneer we dit uitspreken, dan spreken we daarmee een stuk blind geloof uit. Te bewijzen valt dit niet, te wraken evenmin. Het goddelike werk laat zich niet vangen in menselike waarnemingen; het onttrekt er zich bij voorbaat aan. Het slaat er niet voor op de vlucht, maar het onttrekt er zich aan. Het weigert, zich aan de menselike begrenzing gewonnen te geven. God geeft zich wel gewonnen aan de menselike begrenzing, maar dan is het een daad van opperste Vrijheid en Liefde tegelijk. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft! Dat is genade. En genade laat zich niet afdwingen, die wil gegeven worden. Er zijn psychologen geweest - en nu noem ik alleen maar de namen van William James en Starbuck - die de aanleiding tot de bekering gezocht hebben in het in werking treden van tot dusver latente zielekrachten. Het is mogelik dat zij in bepaalde gevallen gelijk hadden, het is ook mogelik dat zij in andere gevallen ongelijk hadden. Wie zal het uitmaken? Maar zelfs als zij in bepaalde gevallen gelijk hadden, wat dan nog? Voor ons bewustzijn is het dan, alsof God - ik zeg het met eerbied - gedwongen werd, één stap achteruit te doen. Maar is dat niet zeer menselik gedacht? God is nabij of ver; voor Hem bestaan er afstanden of géén | |
[pagina 284]
| |
afstanden, naar Hij Zelf dit wil. Misschien is het nog beter om te zeggen: Hij is nabij èn ver tegelijk. Hij werkt middellik, Hij werkt onmiddellik, en wij, die dit proces van het menselik object uit bezien, trachten hier te scheiden, maar maken we ons Godsbeeld er grootser mee, wanneer we hier scheiden gaan? God wèrkt, dat is toch het allereerste en het allergrootste, en het andere is daartegenover ternauwernood van enige betekenis.
We doen dus goed, de verschijningsvorm der bekering aan de ene kant zo scherp mogelik te begrenzen, door hem te zien als alléén een werk Gods. Maar aan de andere kant moeten we hem dan ook weer zo onbepaald mogelik laten, als een proces dat, gezien de verscheidenheid van milieu en aanleg, bij een ieder weer verschillend is. Nu geef ik voor een enkel ogenblik maar weer het woord aan Jonker. ‘Anders de bekeering van Petrus, anders die van Johannes. Anders die van de zondares, anders die van Zacheus. Anders die van Nicodemus, anders die van Paulus. Bij Augustinus een bekeering in twee tempo's, eerst een bekeering van het verstand, een zich afkeeren van de heidensche filosofie, daarna een bekeering van den wil, een resoluut breken met de zonde. Bij Franciscus van Assissi een verkoopen van al wat hij heeft, om een schat te vinden in de hemelen. Bij Luther een sterven door de actieve en een herleven door de passieve gerechtigheid. Bij Wesley 24 Mei 1738, 's avonds 8.45, een warm gevoel, een zalige zekerheid dat zijn zonden zijn weggenomen.’ Ik zou kunnen doorgaan. Jonker vermeldt ook Finney nog, en Nelly van Kol, en ‘een eenvoudige Utrechtsche vrouw, stammoeder van een respectabel geslacht’. Maar laten we niet bij deze historiese personen blijven staan. Ook waar ons in onze romans en novellen fictieve bekeringsgeschiedenissen (al dan niet met een aan het werkelike leven ontleende inslag) worden verhaald, treft ons de verscheidenheid in de omstandigheden waaronder deze bekeringen plaats vinden. Herman uit ‘De lichte nacht’ en van Weel uit ‘De andere weg’ zijn hier de voorbeelden voor een bekering in twee tempo's. Heleen Heyendaal uit ‘In liefde bloeyende’ worstelt zich geleidelik omhoog naar het Licht. Willem Brandt uit ‘De lichte last’ moet eerst geheel ge- | |
[pagina 285]
| |
broken worden; hij moet berooid zijn van alles waarin hij meende rijk te wezen, voordat Gods stem in hem gehoor kon verkrijgen. Siem 't Hoen uit ‘Koningskinderen’ strijdt om in te gaan, totdat eindelik de zekerheid van gered te wezen als een golf in hem opwelt. Verburg uit ‘Daden die keeren’ komt eerst op latere leeftijd tot geloof; verdriet over zijn kinderen en ziekte dragen hier het hunne toe bij. Toon Homan uit ‘Lichting '18’ komt als jonge man tot het aanvaarden van dat waarin hij als kind is onderwezen; het volle leven ligt dan nog voor hem. Gomes, de t.b.c. patiënt uit ‘De lichte last’, ook een wees, heeft in dit opzicht een geheel andere opvoeding gehad; hij vindt God even voordat zijn leven een einde nemen gaat. Het zijn slechts enkele voorbeelden, die echter zo gerangschikt zijn dat ze, hoè ook twee aan twee genomen, steeds een tegenstelling, een verschil uitdrukken. En met het aantal voorbeelden zou ook het aantal van deze tegenstellingen nog aanzienlik zijn uit te breiden.
Eén ding is ons uit deze laatste voorbeeldenreeks wel duidelik geworden: de moderne Christelike letterkunde is rijk aan bekeringsgevallen. De letterkundige kritiek heeft dit feit steeds voorbij gezien. Zij heeft telkens weer gesmaald op ‘de goedkope bekeringsgeschiedenisjes’; ze heeft deze bekeringsgeschiedenisjes zo ver mogelik van zich geworpen, en ze is er zich niet van bewust geweest dat de boeken die zij wel aanvaardde, die ze als goede lectuur, als litteratuur, stelde tegenover die goedkope stichtelike verhalen, voor een belangrik deel óók waren, en ook nu nog steeds zijn - bekeringsverhaal! En is het eigenlik wel zo verwonderlik dat het bekeringsmotief zulk een belangrike plaats inneemt, ook in de goede Christelike lectuur? Het zou toch immers eerder een wonder moeten heten als dit niet het geval was! Want bekering is geen zaak van enkelen; het is een zaak van allen en iedereen. Bekering is de voorwaarde voor waarachtig Christelik leven. Zou ze dan in de Christelike litteratuur mogen ontbreken? Natuurlik is hiermee nog niet gezegd, dat ze beslist zou moeten voorkomen in iedere Christelike roman of novelle, die toch immers telkens maar een stuk Christelik leven uitbeelden. Ook behoeft ze in zulk een roman of novelle niet beslist het voornaamste gegeven te zijn. Ze kan | |
[pagina 286]
| |
er verbonden zijn met andere motieven, tegenover deze andere motieven zelfs uitdrukkelik op de achtergrond zijn gehouden. Maar daarnaast kan ze in de Christelike litteratuur toch ook gemakkelik tot hoofdmotief worden! Men behoeft waarlik nog niet overmatig piëtisties te zijn aangelegd, om de bekering te zien als het eindpunt van een handeling - handeling nu in litteraire zin -, als de ontknoping van deze handeling. Ik geef onmiddellik toe dat zo het volle Christelike leven niet tot zijn recht komt.Ga naar voetnoot1) Maar een roman is toch geen catechismus? Ook hier geldt toch weer: een roman, een novelle geeft maar een stuk van het leven? Als een schrijver zijn boek, zijn verhaal laat eindigen bij een huwelik, of om meer in de stijl van onze tijd te blijven - er komt gelukkig verandering! - met een scheiding, die de bevrijding uit het huwelik betekent, geeft hij dan wèl het volle leven? Mag dit dan wèl, en het andere niet?
Het moet dus mogelik zijn, een roman te schrijven, een goede roman, die een bekering als hoofdmotief heeft. En niet alleen moet het mogelik zijn, maar het is ook mogelik, want het is reeds meer dan eens - inderdaad gelukt. En toch, welk een overvloed van ‘goedkope bekeringsgeschiedenisjes’, tegenover de enkele romans waarin het bekeringsmotief een waardige behandeling te beurt viel! Waarom is de verhouding hier toch zo biezonder ongunstig? Voor zover ik vermag te oordelen, zijn hiervoor twee oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats dan wel, dat zulk een bekering vóór alles - Gods werk is. En Gods werk laat zich nooit geheel nawijzen, dat kan in zijn volle omvang alleen maar geloofd worden. Daarom zal er - we zullen het in het twede gedeelte van deze studie, waarin we enkele romans zullen bespreken die min of meer uitvoerig het bekeringsmotief behandelen, nog nader zien - in iedere roman die zich ernstig - bijna schreef ik hier: eerbiedig - met het bekeringsmotief bezig houdt, een zekere ruimte overblijven, een ruimte voor Gods werk aan de menselike ziel, voor zover dit niet gekend, kan worden, en toch aanvaard moet worden. De ‘goedkope bekeringsgeschiedenisjes’ hebben deze ruimte niet. Die bewaren de afstand niet, die er steeds moet zijn, tussen Gods volkomen werk aan een mensenziel, en de gedeeltelike waarneming, de beschrijving | |
[pagina 287]
| |
van dat werk. Daarmee blijft God - niet God meer, maar wordt Hij tot een Deus ex machina, die door de schrijver naar eigen wil en inzicht ten tonele wordt gevoerd. Deze verhalen zijn dus mislukt door gebrek aan eerbied. Of door gebrek aan kunnen? Deze twee staan in veel nauwer verband tot elkaar dan zo oppervlakkig wel lijkt. Het is veel, veel moeiliker een verhaal te schrijven met afstand dan zonder afstand. Omgekeerd: als men geen verhaal met afstand schrijven kan, is de verleiding groot dat men een verhaal zonder afstand schrijven gaat. Waar die afstand mensen betreft, valt dit gebrek aan ruimte, zeker niet goed te praten, maar dan toch te accepteren, zij het ook als een tekortkoming. Waar de afstand betrekking heeft op God en Zijn werk aan de menselike ziel, daar is het gebrek aan ruimte niet te accepteren, onder geen enkele voorwaarde. Als we dit eenmaal ingezien hebben, dan kunnen we het de letterkundige kritiek wel vergeven dat ze jaren lang in haar ijver tegen de ‘goedkope bekeringsgeschiedenisjes’ - die in wezen dus on-Christelik zijn, of erger nog, goddeloos! - het eigenlike bekeringsgenre in de litteratuur, dat er toch óók was, heeft voorbijgezien.
En dan is er nog een twede oorzaak waarom de verhouding tussen goedkope en goede bekeringsverhalen zo biezonder ongunstig is. Om dat duidelik te maken, moet ik voor de laatste maal nog eens een zinsnede aanhalen uit de voordracht van Jonker. ‘Alle bekeeringsgeschiedenissen’, zo zegt hij, ‘loopen uit op uw bekeeringsgeschiedenis. Bij de bekeering van al die anderen is het tenslotte enkel en alleen om uwe bekeering te doen’. Iedere bekeringsgeschiedenis heeft per slot van rekening een evangeliserende tendens. Ze stelt zeer nadrukkelik de vraag: en wanneer is het nu uw beurt? Deze tendens mag er in een roman, een novelle niet zijn. En die behoeft er ook niet te zijn, zal men zeggen. Een bekeringsgeschiedenis is een verhaal dat door de bekeerde zelf gedaan wordt, dat dus de bekoring heeft van het persoonlik doorleefd hebben. En een bekering in een roman wordt gewoonlik niet door de bekeerde zelf verhaald, daar wordt over verhaald door een buitenstaander, door de schrijver. In plaats van een subjectief krijgen we dan een objectief verslag. | |
[pagina 288]
| |
Deze onderscheiding is wel heel aardig, en ze is in wezen ook juist. Maar er zijn toch ook factoren, die deze onderscheiding vertroebelen en het verschil voor een deel zelfs opheffen. In de eerste plaats moet het bekeringsgeval door de schrijver toch subjektief doorleefd zijn. Niemand kan over een bekering schrijven, hetzij deze werkelik gebeurd is of slechts fictief - of hij moet eerst zelf bekeerd zijn. En de bekering die hij dan beschrijft, krijgt allicht iets mee van de gloed en de warmte van zijn eigen bekering. En dan in de twede plaats: de bekering uit een roman of novelle moet niet enkel door de schrijver subjektief doorleefd zijn, ze wordt ook door de lezer subjektief doorleefd. Deze lezer leeft er in mee, alsof ze hemzelf betrof, alsof hij zelf bekeerd werd. En dus: een tendens tot bekering zal er in een roman of een novelle niet aanwezig mogen zijn; dit zou de vorm schaden. Maar kracht tot bekering zal er van zo'n roman of novelle steeds wel uitgaan; dat ligt nu eenmaal in de aard van het behandelde onderwerp opgesloten. Wel kracht en invloed, geen tendens. Hoe fijn moeten hier de onderscheidingen niet zijn! Hoe groot is hier niet het gevaar om van wat niet anders kan, te vervallen in wat niet mag. Hoe gemakkelik kan het zo niet gebeuren dat, wat als roman of novelle bedoeld was, niet meer wordt dan - een stichtelik verhaaltje! Wat in dit opzicht voor de bekering geldt, geldt, hoewel niet in zo sterke mate misschien, eigenlik voor alle motieven die aan het Christelik geloofsleven worden ontleend. Per slot van rekening is dit geloof, overal en altijd, ‘roepend’. En de litteratuur, die van dit geloof verhaalt, gaat dus altijd en telkens weer vlak langs de prediking heen! Ze staat daarbij wel zeer bloot aan het gevaar, op het verlangen naar de prediking, naar de tendens schipbreuk te lijden. Dit gevaar is er altijd, bij een verhaal over een bekering is het misschien nog wel het allergrootst. En daarom nog eens: is het eigenlik wel zo verwonderlik dat de Christelike letterkundige kritiek jarenlang wat schuchter gestaan heeft tegenover het bekeringsmotief in de Christelike litteratuur? Het was liefde voor eigen zaak, die haar zo fel maakte naar de ene kant, en schuw, bijna blind, naar de andere. | |
[pagina 289]
| |
Het is dus zeker niet gemakkelik om een goed bekeringsverhaal te schrijven. Een onderneming is het, die misschien honderd maal mislukt, tegenover één keer dat ze werkelik slaagt. Des te dankbaarder zijn we voor de keren dat dit pogen inderdaad met sukses werd bekroond. Het is vreemd: zo straks spraken we van een ongunstige verhouding tussen goedkope en goede bekeringsverhalen. Nu, nadat we gezien hebben, welke grote, bijna onoverkomelike moeilikheden het schrijven van een goed bekeringsverhaal in de weg staan, zijn we bijna geneigd, deze verhouding gunstig te gaan noemen. Want we bezitten dan toch maar een hele reeks romans en novellen waarin het bekeringsmotief een zeer belangrike, zo niet een sentrale plaats bekleedt, en die we ook werkelik gesláágd mogen noemen. In het twede gedeelte van deze studie hoop ik een paar romans te bespreken die geheel of ten dele aan een bekering zijn gewijd. Ik behoef nauweliks nog te zeggen dat deze bespreking, die uitsluitend gericht is op de plaats die één bepaald motief in het geheel als kunstwerk inneemt, een éénzijdig karakter zal dragen. Maar dat is niet erg. Het is wel eens goed een kunstwerk van uit één bepaalde gezichtshoek te bezien; dat kan soms grote verrassingen geven. Als we daarbij dan maar niet vergeten dat we tegenover het letterkundige product in een zeer biezondere verhouding staan; doen we dit wel, dan kan dit ons gemakkelik tot onbillikheden voeren. | |
II.In ‘De lichte last’ van G. Schrijver wordt het beschrijven van de voornaamste bekeringsgevallen - handig ontweken. De oude Jan Brandt heeft twee zonen, die onverschillig zijn voor de geestelike kant van het leven, Willem de aannemer, Jan de arbeider. Aan het einde van het boek is er echter in dit opzicht bij beiden een wending ten goede. Dat is heel voorzichtig uitgedrukt, maar verder dan deze voorzichtige aanduiding mogen we hier toch niet gaan. Alles wat een bekering verhinderde, is weggebroken, en dat was heel veel in het geval van Willem Brandt en zijn vrouw. Nu is er niets meer over, niets anders meer dan wat schamele resten van hun vroeger geluk. Hoe het nu verder moet, noch Willem Brandt noch zijn vrouw Sjenet weten | |
[pagina 290]
| |
het. Alleen hun oude moeder, die in deze krisis haar kinderen niet alleen laat, vermoedt er iets van. Haar dochter had toch bij haar, aan haar hart, gebiecht, schuldbeleden? ‘Was dit niet het zaad dat ontkiemen beloofde, ook op de puinhoopen hunner ijdele verwachtingen? Geef gij dan wasdom, trouwe Vader! dat 'k nog zijn eerste groei mag zien!’ Jan Brandt, de arbeider, is aan het einde van het boek verder dan zijn broer Willem. Bij hem zijn er reeds tekenen waar te nemen van een komende levensvernieuwing. De lijn van zijn leven is reeds omgebogen. Maar de beslissende ommekeer moet zich voor het grootste deel toch ook nog aan hem voltrekken. Er zijn in ‘De lichte last’ wel een paar figuren die gehéél komen tot het Licht. Dat zijn de t.b.c. patiënt Gomes en Grietje Vlietstra, het meisje van de blinde Christiaan. Maar deze twee bekeringen maken op ons toch niet een zeer diepe indruk. Die van Gomes wordt ons maar zeer beknopt verhaald, in één enkel hoofdstuk slechts. En dit hoofdstuk is zeker niet het beste hoofdstuk uit deze roman. Als we het aandachtig doorlezen, dan krijgen we toch wel zeer sterk de indruk dat Schrijver juist hier - bij zijn eigen talent tekortschoot. Omdat hij het gegeven in deze beknopte, konkrete vorm niet aan kon? Met Grietje Vlietstra is het een ander geval; die staat, na lezing van het boek, in levende lijve vóór ons. Maar bij haar is de bekering niet onvermengd; ze is op een zeer biezondere wijze vergroeid met haar liefde voor de blinde buurjongen, voor Christiaan, met het ontluiken van deze liefde, tegen alle verstandsoverwegingen in, met het opgeven ervan, als het blijkt dat het met Christiaan gaat naar de dood. Christiaan is een vrome jongen; hij leeft als uit Gods hand. De liefde die Grietje voor hem voelt, brengt bij haar als vanzelf een verdieping van het geestelike leven mee. Dat is dan tenslotte de winst die ze uit haar verhouding tot Christiaan overhoudt, ook ondanks de smart die ze om zijn sterven lijdt. Het is winst uit verlies. Een prachtig gegeven, maar nu in het leven van Grietje Vlietstra liefde en geloof zo verstrengeld zijn, kan haar geestelike ontwaken ons niet meer als het zuivere voorbeeld van een bekering gelden. We hebben nu al vier personen uit ‘De lichte last’ aan een korte beschouwing onderworpen. En alle vier, in verband met slechts één Christelik levensverschijnsel. Het hoofdtema van het boek - armen en gebrekkigen | |
[pagina 291]
| |
die hun last met blijdschap weten te dragen - hebben we daarbij nog slechts ternauwernood aangeraakt. Dat ligt geheel in de lijn van dit boek. ‘De lichte last’ is niet op één motief gebouwd. Het wil veeleer een veelheid van levensverschijnselen in één roman samenvatten. Vandaar dat de meeste bekeringsgevallen (hoewel zeer onvolledig uitgewerkt) ook niet getekend worden als hun aanleiding hebbend in één enkel gebeuren. Het is waar, bij Willem en Jan Brandt zowel als bij Grietje Vlietstra kunnen we de omstandigheden die tot het tot stand komen van een bekering medewerken, onder één woord samenvatten, bij de Brandts onder het woord maatschappelike katastrofe, bij Grietje Vlietstra onder het woord liefde. Maar dit ene woord, dat op zichzelf toch al niet alles inhoudt, omvat dan toch weer een veelheid van ervaringen en ondervindingen. ‘'t Goed en 't kwaad’, zegt Adriaan Wevers, ‘'t moet ons allemaal brengen tot Hem.’ Hoe duidelik wordt dit woord niet bewaarheid aan Jan Brandt, de arbeider! Er is veel ‘kwaad’ in zijn leven: de roekeloos ondernomen staking, uitsluiting door de werknemers, dronkenschap, ellende thuis. Maar er is toch ook veel ‘goed’; het handeltje, uit noodzaak begonnen, neemt boven verwachting op, een vroegere baas helpt op waarlik edele wijze. Zowel het ‘kwaad’ als het ‘goed’ dragen er het hunne toe bij dat Jan Brandt zoekende wordt. Zo bezit dit boek in de breedte, wat het aan diepte mist. En dat is toch óók een goede eigenschap? In onze tijd, waarin het er maar op aankomt om in zo weinig mogelik woorden zoveel mogelik te zeggen, wordt de breedte maar al te vaak aan de schijnbare of werkelike diepte opgeofferd. Het kan werkelik geen kwaad om deze tendens eens met de tegenoverliggende tendens te konfronteren, zo komen de voor- en nadelen van beide richtingen slechts des te duideliker aan het licht.
In de figuur van Heleen Heyendaal uit ‘In liefde bloeyende’ bezitten we een prachtig voorbeeld van een zo ver mogelik doorgevoerde beschrijving van één bepaald bekeringsgeval. ‘In liefde bloeyende’ is het boek van Heleen Heyendaal, en van haar alleen. Haar persoon staat in deze roman wel zeer sentraal. De andere figuren, die er ook nog in voorkomen, dienen slechts om haar, haar levens- | |
[pagina 292]
| |
gang, te belichten. Soms geschiedt deze belichting onder een kontrastwerking (Kitty), meestal echter door overeenstemming in levenshouding (van Heem, de diakoon). Natuurlik ligt er aan deze bouw een stuk levende werkelikheid ten grondslag. Iets dergeliks kunnen we immers ook bij ons zelf opmerken; de personen waar we mee in aanraking komen, trekken ons aan of stoten ons af, naarmate ze meer of minder overeenstemmen met onze eigen geestelike gesteldheid. Vandaar dat met onze eigen levenshouding ook onze sym- en antipatieën geleidelik verandering ondergaan. Maar daarnaast zijn er toch ook nog andere omstandigheden die op onze sym- en antipatieën van invloed zijn. Het is zeker niet de geestelike affiniteit alléén die deze bepaalt. Om nu maar één andere omstandigheid te noemen: ook ons karakter oefent hierop invloed uit, en deze invloed is zeer vaak tegengesteld aan die welke er van de geestelike gesteldheid uitgaat. Wij haten in anderen vaak onze eigen gebreken, wij beminnen in hen vaak, wat we in ons zelf als gemis ondergaan. Ik wil hier maar mee zeggen dat mej. de Liefde's metode om met behulp van bijfiguren zo konsekwent mogelik de verschillende stadia van Heleens geestelike ontwikkeling te illustreren, op zijn minst genomen zeer eenzijdig is. Maar dit alles valt weg, wanneer we de figuur van Heleen zelve gaan bezien. De eenzijdigheid, die zich in de bijfiguren wreekt als gebrek aan zelfstandigheid, is aan deze hoofdfiguur wel zeer ten goede gekomen. Hoe hecht is niet de structuur van deze hoofdpersoon, hoe duidelik zijn niet de lijnen aangegeven van haar geestelike ontwikkeling! We kunnen de ontwikkeling die Heleen doormaakt, stap voor stap volgen. Wanneer het boek begint, vindt ze haar levensgeluk in haar kunst, die een kultivering van het Ik-ideaal tot geestelike achtergrond heeft. Daarentegen haat ze het traditionele geloof van haar grootmoeder. Dan ontmoet ze Lemkema, en met hem komt de liefde haar leven binnendringen. Als deze liefde niet bevredigd wordt, is haar rust weg. Waar zal ze nu de vervulling vinden van haar diepste verlangens? Ze zoekt deze vervulling in strijd (lezingen) en hartstocht (van Heem). Zonder resultaat evenwel! Dan probeert ze zichzelf te verliezen in hard werken. In het eerst is dit werken nog uitsluitend op zichzelf gericht (studie M.O. | |
[pagina 293]
| |
Nederlands), later vindt ze arbeid ten dienste van anderen (ziekenverpleging). De ziekenhuisarbeid schenkt haar inderdaad wat ze zoekt: levensbevrediging. Maar dan alléén tijdelik; tussen de verplegingen in is er weer de armoede, de leegte. Totdat ze Heybrock te verzorgen krijgt, de t.b.c. patiënt, een jongen met een hartstochtelike liefde voor kunst, voor schoonheid. In hem ontdekt ze een verwante geest, en onder haar bezieling vooral leeft de patient op. Maar deze opleving is niet blijvend; ze wordt gevolgd door een plotselinge inzinking, en dan moet Heybrock sterven. Heybrock moet sterven, en hij kan het niet. Hij klampt zich vast aan Heleen, om steun, om uitkomst. En dan wordt Heleen verkondigster van het Heil dat ze zelf niet bezit. Ze erkent het openlik: ‘Ik heb het zelf niet, maar Kitty heeft het’. En Heybrock vindt het Heil! Als Heleen dat ervaart, gaat ook bij haar het Licht doorbreken! Het vredig heengaan van deze patiënt die haar zo lief geworden was, geeft de laatste stoot tot haar bekering. Tot op het laatste ogenblik houdt mej. de Liefde haar illustrerende werkwijze vol! Maar - in dit laatste stadium der ontwikkeling gelukt dit haar toch niet gehéél. De illustratie, het voorbeeld is er wel, in de persoon van Heybrock, maar hetzelfde proses dat zich aan Heybrock voltrekt - en dat ons bij hem slechts als een gebeurtenis die plaats gehad heeft, wordt meegedeeld - aan Heleen te beschrijven, dat kan mej. de Liefde niet. Het gaat hierbij slechts om een paar bladzij in haar boek, maar op deze paar bladzij vinden wij de grens tussen het nog wel en het niet meer kunnen zeer duidelik aangegeven. Er is een punt, een ogenblik, waarop mej. de Liefde niet meer van Heleen Heyendaal vertellen kan, en dus over haar vertellen gaat. Ze doet dit laatste heel sober, wat stroef zelfs, en dat is ook wel heel gelukkig, want een roman is nu eenmaal geen stichtelike verhandeling. Ze zegt dan: ‘En toen leerde ze kennen het mysterie, dat is als het mysterie van Liefde dat niemand verstaat dan die het is dóórgegaan. Het mysterie dat Gods Geest ráákt aan des menschen Geest en Zijn beeld in des menschen ziel herstelt. Waar de Ziel zichzelf ziet dood in zonde en misdaad en Hem vindt die De Weg...... De Waarheid... en Het Leven is. Ze ging het in en toen verstond ze: “Wie zijn leven zal willen behouden die zal hetzelve verliezen en wie het verliezen zal om Mijnentwil, die zal hetzelve behouden”. | |
[pagina 294]
| |
Toen na enkele dagen de jonge Heybrock gestorven was, wist ze dat zij nu beiden hetzelfde leven leefden, hij achter het graf, zij er voor, het Leven, dat vloeit uit God en keert tot God, omdat het Liefde is -’ In dit korte sitaat wordt drie keer het woordje ‘toen’ gebruikt. Het is of de schrijfster met dit woordje telkens een poging doet om de verhalende trant die zij moest prijs geven, weer op te vatten. En telkens mislukt haar dit dan. In het laatste hoofdstuk sluit dan de ring zich. Maar het is de ring der liefde die zich sluit. Deze liefde is aanleiding tot Heleens strijd; ze is de voortdurende prikkel in die strijd. Met de bekering bevrijdt Heleen zich van deze prikkel. Als Lemkema tenslotte toch komt - zijn vrouw is gestorven en hij weet nu hoe lief Heleen hem had - dan kan ze hem rustig wegzenden. Ze heeft nu niet zelf meer over haar liefde te beschikken; God heeft er de beschikking over. In dit verband is vooral de laatste zin van het boek merkwaardig: Heel Heleens liefde werd één bede: ‘Doe hem het Leven vinden in U’. En ze wist dat ze deze bede even vurig zou bidden als voor hem het vinden mocht komen eerst na haar dood. Voor een ogenblik dringt zich hier de vergelijking op met Grietje Vlietstra uit ‘De lichte last’. Ook die moest immers het offer brengen van haar liefde? Maar bij haar voert het bezit van deze liefde - hoe onvolkomen dit bezit dan ook was - tot verdieping van haar geestelike leven; bij Heleen is het juist het gemis, het niet beantwoord worden van haar genegenheid, dat haar uitdrijft in de strijd, dat haar geen rust gunt totdat ze rust gevonden heeft bij Hem Die alléén rust geven kan. En daarna, eerst daarna, kan ze het lot van haar liefde aanváárden; haar Hemelse Vader zal het immers wèl maken? Eerst daarna vindt ze de kracht ‘het vòlle vrouwengeluk niet aan te nemen, maar het in Gods hand te leggen tot het Zijn tijd zou zijn’.Ga naar voetnoot1) Bij Grietje Vlietstra durfden we de bekering niet van de liefde scheiden, bij Heleen Heyendaal mogen we dit wel, moeten we het zelfs. Want de geschiedenis van Heleen Heyendaal is in de kern geen liefdesgeschiedenis, maar een bekeringsverhaal. | |
[pagina 295]
| |
III.Bij de geschiedenis van de bekering van Heleen Heyendaal kwamen we op een punt waar het verhaal geen verhaal meer blijven kon, maar werd tot getuigenis. Iets dergeliks kunnen we ook konstateren bij de bekering van Herman, de hoofdpersoon uit ‘De lichte nacht’. De bekering van Herman is geen doorlopend proses. Ze valt in twee delen uiteen, en tussen deze twee delen ligt een ruimte van ongeveer vijf jaar. Het is wel gewenst dit even te zeggen, want uit de roman zelf blijkt deze tweedeling slechts zeer terloops. De kompositie van een verhaal is nooit Wilma's sterkste eigenschap geweest; ze is het ook in ‘De lichte nacht’ niet. Toch is het niet alleen aan de zwakke kompositie te wijten dat de tweeledigheid van het bekeringsproces in ‘De lichte nacht’ niet duideliker blijkt. Er is ook nog een andere grond voor aan te wijzen. De twee delen van het proses liggen hier wel zeer in elkanders verlengde, ze uiten zich in ongeveer dezelfde verschijningsvormen. Alleen gaat het bij het twede gedeelte dieper dan bij het eerste. In het eerste deel van het proces gaat het uitsluitend om het lijden. En dan nog niet zozeer om het persoonlike leed - Herman wordt langzaam maar zeker blind - als wel om het wereldleed. Wat hun houding tegenover het leed betreft, vormen Herman en zijn vrouw Elsbeth een prachtige tegenstelling. Elsbeth wil zoveel mogelik het lijden weren uit het leven; het komt immers toch wel, als het eenmaal komen moet, en dan komt het nog altijd vroeg genoeg. Waarom zou ze zich dan voorbarig druk maken? Is het niet veel beter om, zolang daar gelegenheid voor is, blijdschap te oogsten, en het leed - het leed te laten? Herman is anders. Hij haalt het leed naar zich toe. Hij meent dat hij er zich niet aan onttrekken mag, want het is toch immers ook een deel van het leven? Als hij het leed verlochende, dan zou hij daarmee een deel van het leven buiten sluiten, en dat betekende toch niet anders dan moedwillige beperking, armoede? Herman ontwijkt het leed niet, maar hij zoekt om kracht om het te dragen. En in het dragen van het leed in het algemeen, van het wereldleed dus, zoekt hij kracht om óók zijn eigen leed te dragen. Het wereldleed en zijn eigen leed, die twee zijn één! Eerst in zijn eigen leed heeft hij deel aan het leed van de gehele wereld. | |
[pagina 296]
| |
Omdat bij Herman het gezichtsveld zich slechts zeer geleidelik vernauwt, wordt hij slechts geleidelik vaster aan het wereldleed verbonden. Maar dit verbonden zijn aan het wereldleed brengt voor Herman geen vernietiging mee, wèl bevrijding. Vernietiging, dat zou het worden als hij zich enkel gedwongen onderwierp aan zijn lot. Maar Herman laat zich niet dwingen; hij geeft zich tenslotte vrijwillig over, niet aan zijn eigen lot zozeer, alswel aan al het leed van de wereld, waar het zijne nog slechts een heel klein stukje van is. Hij wordt één van de broederschap der lijdenden; zijn eigen leed is het teken dat hij tot deze broederschap mag behoren! Eerst als Herman het leed van de gehele wereld aanvaardt, kan hij ook zijn eigen leed aanvaarden. Het één sluit het ander in. En naarmate hij nu méér het licht van zijn ogen missen moet, gaat het licht dagen in zijn ziel. Zo ver is deze kontrastwerking doorgetrokken, dat de geestelike krisis, de bevrijding, eerst komt op de morgen dat hij merkt, eindelik gehéél blind te zijn. Ik heb bij deze kontrastwerking het geestelike verband voorop gesteld, omdat ik geloof dat we daar, en daarin alleen, de oorsprong moeten zoeken voor deze verrassende opzet. Maar daarnaast mag ik er nu ook wel even op wijzen, hoezeer hier ook technies een mooie vondst werd gedaan. Want deze kontrastwerking doet haar invloed gelden, ook op de lezers. Het beschrijven van een geleidelik doorbrekend geluk is voor een schrijver lang geen gemakkelike taak, vooral niet wanneer dit geluk zuiver geestelik is. Veel minder moeilik is het, het langzaam maar zeker zich voltrekken van een ramp, een onheil uit te beelden, vooral wanneer deze ramp, dit onheil teruggaat op een organies gebrek, en dus ieder ogenblik de stand van het proses aan zichtbare feiten kan worden gepeild, gedemonstreerd. Wilma brengt nu geluk en ramp, onheil en heil in nauw verband tot elkaar. Daarbij wordt dan de mogelikheid geschapen dat de spanning om het ene zich in het andere weer ontlaadt. De vrees om het ene zet zich om in vreugde om het andere. Het zuiver geestelike gebeuren krijgt iets mee van de werkelikheid van het zuiver organiese. En dan na vijf jaar het vervolg. Daarbij gaat het dan niet meer om het leed, maar om de schuld. Herman is nu geheel blind; dit twede gedeelte van het bekeringsproses bezit dus niet de steun van de kontrastwerking, die het | |
[pagina 297]
| |
eerste gedeelte bezat. De omstandigheden waaronder nu de uitbeelding plaats vindt, zijn minder gunstig. Toch zijn deze omstandigheden niet zo ongunstig als op het eerste gezicht wel lijkt. Want Herman is nog steeds dezelfde die hij ook voor vijf jaar was. Als hij worstelen gaat met het vraagstuk van de schuld, dan worstelt hij niet in de eerste plaats met zijn eigen schuld; hij worstelt dan met de schuld van de gehele wereld! En deze wereldschuld wordt onder zijn aandacht gebracht door wat er gebeurt met een paar mensen uit zijn omgeving, met Vriendje die zich van het leven berooft omdat hij geen uitweg ziet uit de moeilikheden van zijn zeer begrensd bestaan, met Daan, zijn pleegzoon, die eerst in de gevangenis heeft gezeten, en nu rondzwerft, wie weet waar! Herman vindt de oplossing voor dit vraagstuk van de schuld - de bevrijding - in Christus. En daarmee is hij eerst volkomen Christen geworden. Daarmee is zijn bekering voltooid. Maar hoe Herman Christus dan vindt? Dat wordt, ook in ‘De lichte nacht’, slechts terloops even aangeduid. En dan nog niet eens in woorden die over Herman handelen, maar in een beschrijving van Elsbeth, zoals die reageert op Hermans strijd. ‘Dien nacht slapen Herman noch Elsbeth. Elsbeth houdt zich roerloos, haalt zwaar en geregeld adem, om Herman in den waan te brengen, dat ze in diepe rust is. Alleen als het snikken in het bed naast haar heel hevig wordt, houdt ze den adem in. Dat een mensch, een man, zoo kan snikken! Het beteekent bevrijding, of dieper angst. Als 't tegen den morgen eindelijk stil wordt, valt Elsbeth in slaap.’ En nu ineens de sprong, de plotselinge overgang van Elsbeth op Herman, van de strijd op de overwinning! Een hele nacht ligt daar tussen, en welk een nacht! ‘Herman slaapt niet; hij merkt dat de dag gaat aanbreken; de vogels worden wakker, er is een groote rust in hem gekomen. Hij ligt met gevouwen handen. “Kan mijn armelijke liefde alleen groeien in den bodem van Uw liefde”, fluistert hij. “Zijt gij het hart, waarin ik rusten kan met Vriendje in mijn armen, met Daan, met al den angst, dien ik in de wereld heb gevoeld. Kunnen er dragende, reddende krachten uitgaan in de wereld, door wie in Uw liefde rust?... Niet ik... maar gij! En ik, - door U? | |
[pagina 298]
| |
Is dat de beteekenis van Uw volbrachte werk? Zie ik U eindelijk? Ben ik weer kind geworden in het huis des Vaders?” - Elsbeth slaapt’. Een begin van de laatste worsteling, en de overwinning. Meer geeft Wilma ons hier niet. Omdat ze wist, dat ze niet meer geven kòn?
Zowel in de geschiedenis van Heleen Heyendaal als in die van Herman uit ‘De lichte nacht’ is er dus een open plek. Er komt een punt waarop het niet meer mogelik is de ontwikkeling van deze personen te volgen, en dan blijft er niets anders over dan vanaf dit punt de sprong te doen naar het einde, naar de voltooiïng. Zo is het, litterair-psychologies bezien. Religieus beschouwd, moet het nog anders gezegd worden. Zowel in ‘In liefde bloeyende’ als in ‘De lichte nacht’ wordt er een zekere ruimte gelaten tussen wat God doet aan een mensenziel en wat wij hiervan kunnen waarnemen, en in het stellen van deze ruimte ligt de erkenning dat wij, wat hier plaats vindt, nooit geheel kunnen begrijpen, en ook nooit geheel behoeven te begrijpen. Op het laatste komt het hier aan. Want als we er eenmaal van overtuigd zijn, dat we, wat hier geschiedt, niet behoeven te begrijpen - als we het maar aanváárden - dan zullen we het stellen van een zekere ruimte, het doen van de sprong, ook niet meer zien als een noodzaak, een niet-anders-kunnen, maar als een daad uit vrije wil, een niet-anders-willen dus. Maar als we de ruimte die er is, die er moet zijn, eenmaal vrijwillig aanvaard hebben, dan kunnen we ook proberen om deze ruimte, voor zover onze middelen daartoe reiken, ook litterair uit te beelden, vorm te geven. Men ziet, hoe fijn ook hier weer de onderscheidingen zijn. Er is een pogen om de ruimte, niet te kennen, ze te vullen desnoods met bijkomstigheden, en dit streven komt voort, niet uit geloof, maar uit ongeloof, uit het niet-willen-aanvaarden van de afstand die er ligt, tussen wat God doet aan een mensenziel, en wat wij daarvan begrijpen kunnen. En er is een streven om deze ruimte, niet te vullen, maar af te perken, te begrenzen, vorm te geven, en dit streven komt voort, niet uit ongeloof, maar uit geloof, uit een volkomen aanvaarding van de afstand die er ligt tussen wat God doet aan een mensenziel, en wat wij daarvan begrijpen mogen. Hoe deze ruimte kan worden aangegeven, voel- en tastbaar gemaakt? | |
[pagina 299]
| |
Daartoe bezit een roman- of novellenschrijver slechts zeer gebrekkige middelen. Eén van deze middelen hebben we reeds leren kennen uit ‘De lichte nacht’. De worsteling wordt niet beschreven, van de hoofdpersoon (Herman) uit, maar naar wat een ander (Elsbeth) daarvan waarneemt. En de tijdruimte die er ligt tussen het begin van deze worsteling en de overwinning, wordt hier aangeduid door - de nacht, de slaap! Ik kan het me ook nog anders indenken. Ik kan me ook nog voorstellen dat een schrijver, op het hoogste punt van de zieleworsteling gekomen - eenvoudig zijn persoon lààt worstelen, en zèlf vàn zijn eigen schepping met een paar woorden slechts grijpt naar een andere, algemeen bekende figuur die een soortgelijke strijd doormaakte, naar een figuur uit de Bijbel b.v., Jacob bij Jabbok, Paulus bij Damascus. De uit de Bijbel - of uit de geschiedenis - gekende strijd van deze twede figuur wordt dan simbool voor de strijd van de hoofdpersoon uit de roman of de novelle. En waar in de strijd van deze plaatsvervangende figuur de inwerking van God zeer duidelik naar voren komt, kan door het stellen van deze plaatsvervanger de geloofwaardigheid van de inwerking Gods op het leven van de eigenlike persoon zeer versterkt worden. Zo zullen er nog wel meer mogelikheden zijn, maar liever dan al deze mogelikheden één voor één nate speuren, bespreek ik hier nog een roman waarin de ruimte wel zeer sterk voelbaar is gemaakt: ‘Koningskinderen’ van Rijnsdorp. Dat de ruimte hier zo sterk voelbaar wordt, is zeker geen toeval. In heel het leven van Siem 't Hoen, dus óók in zijn geestelike groei voordat het tot een bekering komt, ervaren we heel sterk de persoonlike leiding van een werkend God. Dat we dit zo sterk ervaren, komt natuurlik in laatste instantie hierdoor, dat de schrijver die de figuur van Siem 't Hoen ontwierp, daar zelf zo sterk in gelooft. Maar dit geloof van de schrijver krijgt - en dat is de litteraire kant van de zaak - hier ook zijn kans om zich - zij het dan ook maar gedeeltelik - te uiten; Rijnsdorp is zo gelukkig de middelen te vinden om aan zijn geloof vorm, gestalte te geven. Welke zijn deze middelen? Er wordt op Siem 't Hoen een zachte maar stage drang uitgeoefend, in de richting van een bekering. Die drang gaat uit van aardse personen, aardse instellingen, maar in deze aardse personen en instellingen leeft wel zoveel rotsvaste overtuiging dat het is - ook voor | |
[pagina 300]
| |
de lezers - alsof zij werktuigen zijn in de hand des Allerhoogsten. Siem 't Hoen leeft in de kringen van de ‘kleine’ kerk, en vanuit deze kringen komt telkens de roepstem tot hem om niet langer te blijven buitenstaan, maar om zich aan te sluiten. Ds. Versluys dringt daar bij hem op aan, en Gasters, en de oude Goote, en Seidler en ja, ook Neel, zijn eigen vrouw. Neel heeft meer invloed op 't Hoen dan alle anderen samen. De band tussen haar en haar man wordt steeds steviger, door hun trouwen eerst, daarna met de geboorte van het kind, tenslotte met de dood van ditzelfde kind. Het sterven van het kind heeft verder op 't Hoen wel een zeer biezondere invloed gehad. Reeds in de allereerste opzet van het verhaal was dit sterven van de allergrootste betekenis; met de woorden van de schrijver zelf: het brak ‘zijn intellectueele trots’Ga naar voetnoot1) Of het in de roman zelf niet méér geworden is? De dood maakte op Siem 't Hoen steeds een diepe indruk, ook daar waar het slechts een betrekkelik vreemde gold (mevrouw Gasters ). Zou hij dan géén indruk maken, waar het eigen vlees en bloed betrof? Maar waarom maakte het sterven zulk een diepe indruk op 't Hoen? Ik zal het u zeggen: omdat Siem 't Hoen zo vasthoudend was. Met heel zijn hart hangt hij aan wat van hem is, zijn vrouw, zijn omgeving, zijn werk. Hij is de grote konservatief. Reeds uit de inrichting van zijn woning blijkt dit: er staan ouderwetse stoelen om de tafel, en aan de wand hangen de twee platen van thuis, op dezelfde plaats waar ze ook in de ouderlike woning gehangen hadden. Het is waar, voor zover het zijn zaken betreft, gaat hij mee met de moderne eisen; zó verstandig is hij wel. Maar hij doet dit zonder enige geestdrift, zonder enige ophef ook, zijn hart hangt aan het oude; te midden van dit oude voelt hij zich veilig. En nu moet Siem 't Hoen loslaten. Hij moet iets van zichzelf loslaten. Voor één ogenblik wordt zijn oog gericht, weg van deze aarde, naar de woning in de hemelen. Dat is moeilik voor Siem 't Hoen. En het is nog slechts het allereerste begin. Als Siem 't Hoen ooit werkelik bekeerd wil worden, dan moet hij nog véél en veel meer loslaten, geen bezittingen of idealen of wat ook, maar die dingen die hem het meeste waard zijn, zijn geslepenheid, zijn scherpzinnigheid, zijn ‘intellectueele trots’, zo ge wilt. Dan moet hij zichzelf loslaten, | |
[pagina 301]
| |
op genade of ongenade zich overgeven, en dàt maakt zijn strijd zo moeilik. Siem 't Hoen is lang zoekende. Eindelik breekt het licht bij hem door, het overstraalt heel zijn wezen, zijn leven. De biezondere invloed die het sterven van zijn dochtertje op deze verandering uitoefende, beschreef ik reeds. Met dit verlies, en de uitwerking die dit verlies op 't Hoen heeft, bevinden we ons nog geheel op het terrein van het psychologiese. Als eindelik de krisis plaats vindt, zijn we boven het psychologiese uit. Dat wil natuurlik niet zeggen, dat de psychologie nu alle betekenis verloren heeft. Integendeel, de schrijver blijft - en zeer terecht - ook tijdens de bekering zijn aandacht schenken aan de psychologiese vormen waarin deze bekering optreedt.Ga naar voetnoot1) Maar tegelijkertijd weet hij toch ook het besef te wekken dat hier een hogere macht, een menselik-on peilbare macht inwerkt op deze ziel, die in zulk een grote benauwenis verkeert. Hoe hij dit kan? Maar dat is nu juist het wonderlike, het knappe, in de figuur van 't Hoen! Rijnsdorp slaagt erin dit besef te wekken met - in hoofdzaak psychologies-beschrijvende middelen! Siem 't Hoen is een raadselachtige man, vinden de Havenaars. Geen wonder. Zijn persoonlikheid heeft wel zeer tegenstrijdige kanten. Aan de ene zijde is 't Hoen de man ‘met de dubbele hersens’, de gladjanus, aan de andere zijde is hij de koppige naïeveling (‘dat is alles één wegt’). Ik geef onmiddellik toe dat deze korte karakteristiek zeer onvolledig en gebrekkig is; Siem 't Hoen is veel gekompliseerder dan hier met één zin kan worden aangegeven. Maar de tegenstelling die we hier aanduidden, leeft toch zeer werkelik in hem, en daar kunnen we het voor ons doel mee doen. Want, doordat Siem 't Hoen deze tegenstrijdige karaktertrekken bezit, kon Rijnsdorp ook in zijn geestelike leven de tegenstelling zo ver mogelik doorvoeren. Hij kon aan de ene kant de winst door het zoeken zo hoog mogelik opvoeren, zonder dat deze winst de persoon in kwestie ook maar enigszins bevredigde, en aan de andere kant toch de winst door het gevonden op zijn volle waarde laten worden. In deze tegenstelling ligt het geheim van de indruk die de bekering van Siem 't Hoen op ons maakt. De ruimte is hier niet alleen als noodzakelik erkend, maar ze is ook, voor zover dit menselik mogelik is, op zeer gelukkige wijze aan ons voelbaar gemaakt. | |
[pagina 302]
| |
IV.De vier romans die ik in deze studie besprak, zijn chronologies gerangschikt. Zodoende zijn we in staat om tenslotte nog de vraag te beantwoorden of er in de loop der laatste vijf en twintig jaar nog enige verandering valt waar te nemen in de wijze waarop de schrijvers het bekeringsmotief aanvatten, verwerkten. In ‘De lichte last’ en ‘In liefde bloeyende’ vinden we de onmogelikheid, om een bekering geheel te beschrijven, eerlik toegegeven. Schrijver erkent deze, door bij zijn voornaamste figuren op te houden, daar waar de bekering kan aanvangen; mej. de Liefde, door op het laatste moment van de verhalende in de beschrijvende trant over te gaan. In geen van beide boeken echter vinden we een poging om deze onmogelikheid, niet slechts te erkennen, maar haar ook uit te beelden, als het verschil tussen Gods mogelikheid en onze werkelikheid. Wilma en Rijnsdorp proberen dit wel. Wilma doet het slechts aarzelend en zeer onvolledig, Rijnsdorp doet het met méér zekerheid en ook met meer sukses. Dit verschil in behandeling korrespondeert met een verschil in tijd. ‘De lichte last’ en ‘In liefde bloeyende’ behoren beide tot de oudere periode van onze moderne letterkunde; ‘De lichte last’ verscheen in 1911, ‘In liefde bloeyende’ in 1912. De beide andere boeken echter dateren van de allerlaatste tijd; ‘De lichte nacht’ verscheen in 1929, ‘Koningskinderen’ in 1931. In de tijd die er ligt tussen de twee eerste en de twee laatste boeken is het besef van de onpeilbaarheid van Gods werk aan de mensenziel weer dieper, sterker geworden. Daarmee werd aan de kunstenaar die zich de behandeling van het bekeringsmotief tot taak koos, wel een zeer zware eis gesteld. Hij kwam nu te staan voor de noodzaak, vorm te geven aan de ruimte, die er ligt tussen de menselike peilbaarheid en de Goddelike onpeilbaarheid! Geen gemakkelike opgave, voorwaar! Des te groter is onze erkentelikheid tegenover de schrijvers die zich door het grote, het onmogelike van deze taak niet lieten afschrikken, maar dóórzetten; des te groter is onze bewondering voor het resultaat dat deze schrijvers ook zo nog wisten te bereiken. |
|