Opwaartsche Wegen. Jaargang 11(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 281] [p. 281] Moeder G. Achterberg I Mijn moeder is een grijze Vrijdagmorgen; zij moet de kamer doen, stof beeft; dan dweilen, voor het eten zorgen, zien wat er van gisteren overbleef...... Ik ben in haar liefde geborgen, die elk verraad der wereld overleeft; ik ben een moordenaar, maar overmorgen eten wij koek, die zij gebakken heeft. Wanneer de Zondagmorgen is ontloken staat heel haar wezen in de blijde bloei, waarin mijn wezen moet zijn aangebroken; omdat ik dan niet meer gevoel, hoe door de dood is aangestoken, wat bij een andere vrouw begon. II Ik zat met moeder aan de haard, zij breide en ik deed niets dan sigaretten rooken. Ze zei: jongen, je moet niet zooveel rooken. Ik zei: ik zal er morgen mee uitscheiden. Ik ben het haardvuur nog wat op gaan stoken. ik hoorde hoe het zachtjes in mij schreide, omdat het nooit zou worden uitgesproken, wat zich vlak bij voor eeuwig wou bevrijden. Vorige Volgende