Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Carrière?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 273]
| |
Ook dit ‘Carrière’ is met veel bombarie aangekondigd en aangeprezen. Het is, b.v. volgens den Nederlandschen uitgever niet slechts een ‘Boedapester Avontuur’ (Versuchung in B.) maar het is ‘het menschelijk avontuur, waarvan Gij en ik en wij allen droomen of hebben gedroomd’. ‘Het is het diepst menschelijke boek, dat in jaren werd geschreven’. Trekken we ons niets aan van al het geroep om de aandacht te trekken en niets ook van al zulke pogingen om ons toch vooral duidelijk te maken, dat we hier te doen hebben met het neusje van den literairen zalm, lezen we dit boek eenvoudig als een der vele, nieuwe romans, welke elk voor- en najaar van de pers komen, dan geraken we tot heel andere conclusies. Als we het nuchter bezien, wordt ons in ‘Carrière’ de levensloop van een vrij groot aantal menschen geschetst òm de nauwkeuriger en vollediger schildering van de lotgevallen heen van twee Hongaarsche jongemannen, van wie de een zich tenslotte verdrinkt omdat het leven hem te zwaar wordt, terwijl de ander carrière maakt, d.w.z. een positie verovert en rijk wordt. Het is dit verhaal van Kelemen en Kádár's loopbaan, dat van het boek de hoofdsom uitmaakt. Keleman verliest tenslotte, Kádár wint, de een is niet beter dan de ander en het is louter blind toeval, dat het gaat, zooals het gaat. Rond die beide menschen zijn in bonte wanorde allerlei personen, hoofdzakelijk jongemannen en jonge vrouwen gegroepeerd, die in het bestaan der hoofdfiguren een grootere of kleinere rol spelen. Vele dezer roman-menschen, de hoofdfiguren incluis, zijn in den oorlog gegaan toen ze nog bijna kinderen waren. Terug van het front vinden ze de wereld grondig veranderd, ja, tot een chaos verworden. En nu leven ze er maar op los, pogend zich een nieuw bestaan te veroveren en het zich zoo dragelijk mogelijk te maken. Bijna alle kenmerkende trekken eener egoïstische, materialistische levensbeschouwing, welke we vroeger reeds vonden bij Baum, Lederer, Fallada en Keun, zijn in Carrière terug te vinden. Men moet van het leven zien te krijgen, wat men ervan halen kan en bij het trachten naar persoonlijk succes en voordeel moet men, met betrekking tot de gebezigde middelen, niet àl te kieskeurig zijn. De wereld is een vervloekte dwaasheid en het leven is goed beschouwd geen cent waard. Op hulp en steun van medemenschen behoeft men niet te rekenen, trap ze terug, als ze in den weg komen, ze doen het jou ook, als het voor hen voordeelig is. Iedereen leeft in de misère, | |
[pagina 274]
| |
van de hand in de tand en hun, die het vandaag materieel wat beter hebben, kan men morgen tegenkomen, als ze loopen te bedelen. Waarom zou men zich bekommeren om wat men in rustiger tijden goed en kwaad noemde? Heb je een betrekking, zie dan dat je die houdt of probeer een betere te krijgen. Ben je zonder bron van inkomsten, geloof dan niet, dat iemand zorgen zal, dat je van de honger niet omkomt. Waarom zou je eigenlijk niet in de Donau springen als het je te moeilijk wordt? Gaat het je goed, dan behoef je niet verlegen te zijn bij de bevrediging van je stoffelijke en zinnelijke begeerten. Er is de bioscoop, de danszaal en de kroeg en er zijn altijd vrouwen genoeg, die graag een tijdje met je meegaan. Als je straks genoeg van haar hebt, laat je haar weer staan en als zij bij geval eerder genoeg hebben van jou, bemerk je dat wel. Het kost een weinig moeite deze losbandige en cynische levensaanschouwing uit het boek los te maken, want ze is overal omwikkeld met de versleten lappen eener afgedankte filosofie. De menschen, die in den roman hun plaats innemen en hun rol vervullen, zouden geen 20e eeuwsche West-Europeanen zijn, zoo ze hun kijk op het leven en de wereld niet poogden te verdedigen en aannemelijk te maken met een ingewikkelde redeneering, waarbij citaten uit de werken van filosofen, moralisten en psychologen de dienst van bewijzen verrichten. Het boek is een zonderling warrelige chaos, waarin geheele series, elkaar falikant tegenstrijdige meeningen en overtuigingen, opgedischt worden als hoogste waarheid. Het dwaze is daarbij, dat de menschen, die al zulke zotheid uitdragen als een soort nieuw evangelie, slechts in zooverre gelooven aan de algemeene geldigheid hunner zienswijze, als voor hun eigen welgevoelen dienstig en nuttig is. Hierover evenwel schijnen allen het eens te zijn, dat het leven een redeloos ding is, dat geleefd moet worden omdat men er nu eenmaal deel aan heeft. Men moet, wil men ‘Carrière’ op de juiste waarde schatten, één belangrijk ding vooral niet vergeten. N.I. dat de schrijver niet aansprakelijk is voor 't citaat uit het uitgeversprospectus, dat we hierboven gaven. Er is geen sprake van, dat deze hier beschreven carrière ‘niet slechts een Boedapester Avontuur’ is, doch een algemeen menschelijk avontuur zou zijn ‘waarvan gij en ik en wij allen droomen of hebben gedroomd’. Körmendi teekent integendeel slechts het leven van een zekere groep menschen, van een zeer | |
[pagina 275]
| |
sterk begrensde groep en deze categorie van jongelui vormt niet doch maakt slechts een bescheiden gedeelte uit van de generatie, wolke in 1918 uit den oorlog terugkeerde. Objectief gezien hebben we hier voor ons de teekening van het bestaan van een groep ontwrichten, die zonder eenig verantwoordelijkheidsgevoel en met sterk ontwikkeld egoïsme (dat gaat hand in hand) door het leven rollen en ‘gij en ik en wij allen’, rustige, brave burgers die we zijn en blijven, ondanks de onzekerheid der sociale constellatie, ‘droomen’ zulke droomen in 't geheel niet. En wat het diep-menschelijke van dezen roman betreft! Wat is dat eigenlijk: diep-menschelijk? Ik geloof, dat niemand een bevredigende en houdbare verklaring en bepaling van deze wazige term kan geven. Wij voor ons hebben voor het ‘diep-menschelijke’ niet zulk een sterke bewondering sinds we onszelf hebben leeren kennen. En als we dezen roman laten zeggen, wat de verzamelnaam inhoudt, komen we zeker tot al even onaangename ontdekking. Te oordeelen naar wat in ‘Carrière’ dan ‘diep-menschelijk’ zou zijn, verdient het zeker geen propaganda door middel van uitgeversprospecti en van enthousiaste bewondering is nog veel minder sprake. Zijn Kelemen en Kádár zulke diep-menschelijke figuren? En Paul en Gerda? Agatha, Marischka, Mary, Joli en al die anderen? Zoo ja, dan is diepe menschelijkheid synoniem met bruut materialisme en niets ontziend egoïsme, met zich uitleven zonder aan iets of iemand anders te denken dan aan zichzelf en de onmiddellijke bevrediging van bijna dierlijke lusten en instincten. Dat het publiek zulk een groote waardeering voor ‘Carrière’ toont is gemakkelijk te verklaren. Wat den lezer aantrekt is de vlotte stijl en de voortdurende wisseling van tooneelen in het boek. Recensenten hebben de literaire waarde van het werk hoog geprezen, doch als men goed toekijkt komt men gauw tot de ontdekking, dat er aan heel deze geschiedenis eigenlijk kop noch fatsoen is, wat de compositie aangaat zoo min als wat betreft de proportioneering der samenstellende deelen. ‘Carrière’ is echt het boek van een beginner, van iemand, die een eerste poging deed tot het schrijven van een roman, maar die niet verder is gekomen dan een dik boek, waarin een massa gebeurt, waarin evenwel nergens ànders dan uiterst oppervlakkig en met de gewone journalistieke stijlmiddelen wordt verteld. Het is een draaikolk van feiten en gebeurtenissen, waarin we met ‘Carrière’ | |
[pagina 276]
| |
verzeild raken. Met een sneltreinvaart volgt het eene feit op het andere, verdringen de figuren elkander om in het boek een plaatsje te krijgen en na honderd pagina's gelezen te hebben weet men allang niet meer, wat er nu precies met Kádár en Kelemen gebeurd is en wat voor menschen het waren, met wie ze in aanraking kwamen. Nergens weet dit boek den lezer dieper levenswijsheid mee te deelen dan het ‘pluk den dag’, nergens wordt de enge cirkel van het egoïsme verbroken. Als boek is Körmendi's eerste roman een mislukking, als weerspiegeling van een bepaalde door zekere groep gehuldigde beschouwing van leven en wereld, is het wat beter. Maar toch nog zoo eenzijdig, want met voorbijzien van zóóveel, dat in het werkelijke leven niet voorbij te zien is, dat we het moeten karakteriseeren als een onvoldragen werk. Het bestaan der menschen, die in ‘Carrière’ worden beschreven, wenschen wij niet méé te bejubelen door het te erkennen als in eenig opzicht nalevenswaard. Er is in deze wijze van leven niets, wat ons ertoe brengen kan, het als heroïsch of tragisch te zien. Wat deze menschen overkomt, halen zij zich in negen van de tien gevallen zelf op den hals en van de rest begrijpen zij de herkomst niet. |
|