| |
| |
| |
Afdwaling
H.J. Heijnes
Er waren een man en zijn vrouw, benevens hun zoon. Dezen heetten allen Van Dam.
Dat waren landbouwers.
Het land, dat zij bebouwden, besloeg ruim eenentwintig morgens, en behoorde den man in eigendom, en was best. Daaruit ziet ge, hoe het met het bezit dezer lieden gesteld was.
De vader en de zoon waren braaf, omdat zij met vlijt in het bedrijf arbeidden, en de moeder was desgelijks, omdat zij met zuinigheid de huishouding deed. Als menschen braaf zijn, zijn zij alwat zij kunnen.
De naam van den zoon was Lau; hij weerde zich op zijn negentiende jaar als een vol werkman. Zijn vader sprak vaak: ‘Als wij Lau niet hadden!’ En zijn moeder zei: ‘Ja’.
Want deze jonkman kwam nooit in een herberg; het geld te ruilen voor den drank, liet hij aan anderen over. Hij verkoos een kom koffie aan den huiselijken disch. Zoo wijs was hij.
Daarom begrepen zijn ouders het niet, toen hij zeide, dat hij naar de kermis wou. Zijn ouders hielden niet van kermis, aangezien deze wuft en daarenboven duur is. Kermisvreugd kost zeer veel geld.
Deswege keurden de ouders Van Dam het niet goed, dat hun kind Lau naar de kermis wou, en vroegen bij zichzelf: ‘Hoe komt hij erbij?’ Dat mochten zij ook wel vragen, al ware het maar, daar vragen spreekwoordelijk aan iederen mensch vrij staat.
Ik twijfel er evenwel een weinig aan, of het aan den landman Van Dam ook vrij stond, zijn zoon Lau, omdat deze naar de kermis wou, te slaan. Dat deed hij met een spade. Er had wel een ongeluk uit kunnen voortkomen. Daar moet men niet aan denken. Daarom gaf de moeder er een gil van. De daad des landmans was redeloos. Dat is een daad van drift altijd. Wie denkt nu, dat de jongeling Lau na den slag met de spa den kermisgang opgaf? Hij schreeuwde, terwijl hij de hooischuur, waarin de scène had plaatsgegrepen,
| |
| |
uitstoof, juist integendeel, dat hij thans nooit meer in het huis zou terugkeeren. Toen Lau weg was, gaf de moeder van die kinderlijke bedreiging den vader de schuld. En de vader bulderde na. Die beiden maakten ruzie in de schuur. En onderwijl zat bij elk van hen onder hun luidruchtig twistgekef nog een onuitgesproken verdriet diep weggescholen. Dit: nu ging voor het allereerst geld, dat op deze boerenplaats was gewonnen, naar de kroeg.
Thans deed de jonge Lau zijn ouders het eerste groote verdriet aan. En als men nagaat, dat hij het hun pas op negentienjarigen leeftijd aandeed, kan men hen nieteens onder de rampspoedige ouders schikken.
Ook wisten zij wel, dat zelfs nu dat verdriet zijn oorsprong niet had in booze lusten van hun ingetogen zoon, maar in de oogen van Janna.
Over haar oogen bestond verschil: vader Van Dam vond ze loensch en valsch. Zulks, omdat het maagdelijn de dochter was van zijn buur, die tevens zijn doodsvijand was, sinds de oude geschiedenis van de koeien, welke op een morgen van een goede twintig jaar her uitgemolken werden gevonden. Wegens dat feit had Van Dam toenmaals hechtenis ondergaan, daar de buurman beweerde, dat hij het had bedreven; maar Van Dam zei nog altijd, dat dit niet waar was. En sedert keerden de buren, als zij elkaar zagen, het hoofd van elkander af, en zeiden vloeken in zichzelf, en zonnen dagelijks de een op des anderen schade.
En zulke haat der vaderen plant zich veelal nog voort in hun kinderen, met uitzonderingen voor het geval, dat de laatsten van onderscheiden sekse zijn. Dan meermalen niet.
Lau van Dam was vrij van allen hekel aan Janna van den buurman. Hij schonk haar daarentegen een fleschje met reukwater, dat hij ter sluiks op de veemarkt gekocht had. Dus hij vond haar oogen niet scheel.
Hij heeft haar laatst in den blooten arm geknepen; toen ging zij hem toevallig in schemerdonker rakelings voorbij langs den weg, en haar mouwen waren opgestroopt.
Dat hij naar de kermis wou met al den aankleve, kwam alleen, doordat hij wist, dat zij daar zijn zou. Want, hoewel niet scheeloogig, was zij lichtzinnig. Daarom was de aanraking met haar jammer van den rechtschapen Lau van Dam. Maar dienaangaande weet ge nu alles.
Niemand moet denken, dat vader Van Dam omtrent de harteneigingen zijns kinds niets vermoedde, en dat hij niet ook doorgrondde, wat het
| |
| |
was, dat den braven zoon ter kermis uitdreef. En begrijpt ge niet, dat deze zoon de tuchtigende hand diens vaders slechts ontvluchten kon met de bedreiging, nooit te zullen terugkomen, omdat hij zeker was van een ander onderdak dan het ouderlijke, dat tot zijn beschikking stond? En dat dit het dak was van des nagebuurs woning?
De buurman poogde al sinds lang bedektelijk en sluw, den argeloozen en plichtmatigen Lau van zijn ouders weg tot zich te lokken. Hij bezigde zijn lichtzinnige dochter tot lokvogel. Zoo vierde hij zijnerzijds den ouden wrok bot; daaruit valt op te maken, hoe gewetenloos hij was. Lieden, die jaar in jaar uit grimmigheid tegen elkaar opproppen in hun ingewand, worden zulks.
De deugdzame jonge boer, die het middelpunt vormde van al dit gekuip, was het zich niet bewust. Wel riep de stap, toen hij dien in opwinding deed: zoo uit de ruzie in de hooischuur tot de pret in de kroegzaal, in hem op het laatste oogenblik een onwillekeurig terugdeinzen wakker. Maar hij sprak tot zijn aarzeling, zooals van ouds tot zijn karrepaard, als het talmde: ‘Vort dan!’ Hij zag Janna midden in de pret. Zij moedigde hem aan bij zijn binnendruilen, en verwelkomde hem met haar wulpsche blikken. Toen was hij overmocht. Dat gaat zoo.
Maar nu waren slechte dagen op de boerderij van vader Van Dam aangebroken; dat kan ieder begrijpen. Want nadat de zoon Van Dam was weggehold met de verzekering, dat hij niet weer thuiskwam, hield hij zich ook aan die bedreiging, aangezien boerenzoons veelal zeer koppig zijn. Thans rotte het hooi, dat dag aan dag onopgeharkt aan de regenbuien ten prooi bleef liggen, in de wei. En de koeien bulkten in den vroegen morgenstond om hun melker. Want de huurling, dien de landman zich genoopt had gezien ijlings in de plaats van den zoon te stellen, was traag en ontrouw, daar hij, naar een, die het wist, zich heeft uitgedrukt, een huurling was. De oude boer moest reeds zeer vroeg 's ochtends uit de veeren, en kon eerst laat 's avonds ter ruste; hij had echter rheumatiek.
Toen het varken uit het kot ontsnapte, kon hij het niet weer pakken.
Zijn vrouw zei: ‘Laat Lau terughalen door Jansen’; want Jansen was de veldwachter. Maar hij antwoordde zijn vrouw: ‘Lau heeft hier niet meer willen zijn; ik wil hem hier niet meer hebben’. Dat was waardigheid. Metdatal, herhaal ik, beleefde de boerderij slechte dagen.
| |
| |
Doch Lau hielp, nadat de kermis genoegelijk ten einde gevierd was, elken dag den buurman in diens arbeid. Te gezetten tijde voorzag Janna hem van brood en koffie; zij liet hem geen redelijk ding ontbreken. Zij maakte van haar lonkjes wat kon.
Ook bracht zij haar vader verslag uit van de vorderingen, die Lau van Dam met haar hulp maakte in de vervreemding van zijn ouderlijke, en in de zichinburgering in hun huis. Daar was haar vader tevreden over.
Lau was desondanks niet volkomen tevreden, hoewel hij alleszins verliefd op Janna was. Maar verliefd zijn is niet geheel hetzelfde als tevreden zijn; het hart kan niet voorzien in wat eventueel aan het geweten ontbreekt. Het geweten ging bij den boerenknaap knijpen, als hij de verwaarloozing van het vaderlijke erf zag. Deze zag hij dagelijks, daar dit erf aan dat van zijn valschen gastheer paalde.
Toen nu Janna laatst met haar vader op de tweewiels-kar tegen den avond naar diens oudste zuster gereden was, om haar op haar verjaardag te feliciteeren, mijmerde Lau bij zichzelf in de verlatenheid van de huiskamer. Het beeld van zijn vroegere deugdzaamheid verscheen voor zijn oogen; daar hield hij zich mee bezig. Hij vergat de thee in den trekpot, die voor hem was klaar gezet, en bijna ook zijn avondboterham. Zoo diep kan iemand in de eenzaamheid peinzen.
Janna genoot met haar vader tot de ochtendschemering toe feestvreugde bij de jarige tante.
Heel vroeg des daags sloop Lau naar het weideveld van het ouderlijke bedrijf. Daar haalde hij een graaf uit de nog donkere schuur. Hier begon hij met geestdrift de kanten der greppels mee af te spitten. Dat kwam uit zijn mijmeringen voort. Het is soms goed, ze te houden.
Toen Lau vijf kwartier lang aan de greppelkanten gespit had, kwam de jichtige vader Van Dam zijn land instrompelen. Hij trok een koebeest aan een touw achter zich voort; hij wist niet, wat hij zag. Daarom bracht hij de andere hand dan die, waarmee hij aan het touw trok, boven de oogen; zijn hand was rimpelig en groot.
Hij riep van verre tot zijn zoon: ‘Zoo, zoo, jij, die nooit meer thuis zou komen! Niet meegevallen? Je eigen beenen toch nog te slap, joggie?’ Aldus hoonde hij den wedergekeerde. En met nog meer woorden deed hij het. Doch gelooft maar, dat hij in stilte blij was.
| |
| |
Onder de toespraak van den oude liet de spitter de graaf rusten, en leunde met de gekruiste armen op den steel. Zoo hoorde hij alles aan, en verbitterde zich.
Daarna, zijn gereedschap neerwerpend, wendde hij kort den rug om, en wandelde van het land af.
Toen kwam hij weer bij Janna en den buurman.
Vervolgens hebben de twee oude boeren elkaar meer dan ooit gehaat, en zooveel doenlijk benadeeld. En had de een den ander dood kunnen priemen met de blikken, elk hunner had het gedaan. Maar dat gaat niet.
Nu begon opnieuw de triomftijd der oogen van Janna. Die waren sterk van glans en groot van macht. Tenminste, als de wufte maagd ze zoodanig wou laten zijn. Dan werd menige jonkman erdoor verblind; Lau van Dam ook aldoor.
Te meer, sinds de herinnering aan de vroegere deugd hem na de jongste ontmoeting bij de greppels geen overlast meer deed. Van het geld, dat Janna's vader hem liet verdienen, schonk hij haar een zilveren ring. Onder de ringen aan haar vingers waren er ook van andere jongelingen, maar dat wist hij niet. Hij dacht, dat haar hart geheel van hem was, en was daar dankbaar voor. Want gij kent zijn jongen leeftijd.
Doorgaans kwam zij, als de gelegenheid ertoe strekte, in den vooravond naast hem op de tuinbank zitten. Dan streelde hij haar over de hand; dat hij haar ook op den mond kuste, zal ik niet zeggen. Haar vader zat er vaak bij. Aan het eind van een dag, toen hij weer haar hand zat te streelen, vroeg zij hem, wat hij toch almaar wou van dat lichaamsdeel. Hij antwoordde haar, dat hij verkeering met haar wou hebben. Dien wensch van den jonkman willigde zij in.
Van toen af sloeg Lau voor elk ander meisje de oogen neer, en keek Janna, aleer zij de hare tot dezen of dien anderen knaap ophief, vooraf rond, of Lau uit de buurt was. Zoo liep alles goed. Janna vernachtte in een der twee slaapsteden van het woonvertrek, en haar vader in de andere, en Lau op den stalzolder.
Tegen bedtijd namen Lau en Janna met een nachtzoen afscheid van elkaar aan den voet van de stalladder. Dit mocht hartelijk heeten.
En gedurende den nacht heerschten stilte en duisternis in en rondom de woning.
| |
| |
Maar het was een verwonderlijke voornacht, die, waarin Lau lacherig rumoer hoorde komen beneden van het erf, en lichtschijn tegen zijn dakvenster zag spelen. Eerst deed hij niets.
Hierna wierp hij met plotselinge gejaagdheid de beide beenen buiten zijn sponde, duwde het dakvenster bij de ijzeren stang op, stak er het hoofd door, en staarde omlaag over de goot heen. Daar werden zijn oogen wijd en rond bij.
Dat kwam door wat hij zag.
Benee draafden vier jongkerels door elkaar tusschen hun eigen schaduwen, die in het licht van hun tegen den weg steunende fietsen grillig om hen heen dansten. Temidden van hen vloog Janna rond; zij gierde van wilde pret. De brooddronken jonkmans vervolgden haar om strijd. Om beurte maakten zij zich van haar meester; wie hunner haar overmeesterd had, sloot haar in de armen, en poogde haar te zoenen. Daaraan ontwrong zij zich dan met schijnbaren onwil, en vluchtte schaterend, en liet toe, dat een der overigen haar op haar vlucht weer opving. En haar rokjes fladderden, bij haar ijlen van den een naar den ander, om haar knieën. Dit was het tafereel, dat omlijst werd door de vier zijden van het dakvenster, waaruit het hoofd van Lau een poos opstak; dat dook daarna weer omlaag.
Denkt ge, dat Lau nu zeer boos was op Janna?
Neen, want hij gaf daartoe te weinig om haar, merkte hij thans duidelijk aan zichzelf.
Hij wierp zich weder op zijn legerstede.
Denkt ge, dat hij slapen ging? Neen, maar hij ging op het eerste daglicht liggen wachten.
En tegen de plek aan tusschen de pannen, waar hij het dakvenster gedachteloos had laten openstaan, was weldra alles weer stil en zwart. De afloop der nachtelijke pret is mij onbekend.
Met het eerste daglicht daalde Lau op zijn kousvoeten van den stalzolder, en stapte aan de buitendeur in zijn klompen. Want die stonden daar bij onbruik altijd.
Hij schreed naar het vaderlijke land, en betrad dat weer. Hij had een aantal boterhammen in den rechtschen wambuis-zak, en at die.
| |
| |
Daarna haalde hij een graaf uit de schuur, en ging aan het greppelen. Het was tien ochtenden geleden, dat hij precies hetzelfde gedaan had.
Een poos later kwam vader Van Dam eraan. Die begon den mest ‘onwijd’ te werken over het veld. Want het ging nogal met zijn rheumatiek.
Hij zeide niets tot Lau, en Lau niets tot hem.
Zij deden elk zijn arbeid, alsof zij dien onafgebroken zoo tezaam hadden gedaan. Om half elf gingen zij, zooals gewoonlijk, naar moeder om de koffie. Die zeide ook niets, maar zette enkel nog een kopje op de tafel. Ofschoon de Van Dams geen van drieën vergaten, wat gebeurd was, spraken zij daar niet een van allen ooit tot een der beide anderen een woord meer over. Zoo bleef het vrede.
Anders was er licht weer twist opgelaaid.
|
|