| |
| |
| |
Gedichten
Willem de Mérode
Herinnering
Misschien geeft dit u troost: te weten,
Dat ge onaantastbaar, onbesmet,
In boventijdelijk vergeten,
Staat in mijn hart en mijn gebed.
God heeft zijn vredige avondstonden,
Wijd als zijn goedheid en geduld,
Weer tot de wereld uitgezonden,
En ieder hart met vreê vervuld.
Daar, waar 't ravijn van ons begeeren
Zich kerft in het beloofde land,
Staat, dreigend met zijn scherpe speren,
Een doornenbosch in laaien brand.
Wij durven tot zijn glans niet naadren,
Tot ons een stem, gestreng en zoet,
Roept uit 't geheim der vuren blaadren.
En huivrend bij Hem wezen doet.
't Gelaat bedekt, en neêrgedoken,
Bevreesd voor 's Heeren heiligheid,
Zijn wij genoemd en toegesproken
En is zijn heil ons toegezeid.
| |
| |
En als een onverkenbaar wonder
(Want wij geloofden 't niet van vreugd)
Beloofde Hij: nooit gaat u onder
Dit heerlijk licht der eeuwge jeugd.
En daarom moet ik u gedenken,
In wien de hemelsche natuur
Mij klaar verlichten en niet krenken
Kwam, als een vredig avondvuur.
De strakke lucht staat vol van sterren,
God laat de wereld slapen; zacht,
O vreemdgewordene en verre,
Roep ik u door den hoogen nacht.
Ik weet niet, of gij mij kunt hooren,
Of hooren wilt; elk hart wordt wreed;
't Verlies van jonkheids vroom bekoren
Brengt misschien lijden, zeker leed.
Maar schuime uw lot, een wielend water,
Ver weg, wat eens is losgespoeld,
Het zwaar gezonkene, wordt later
Gelijk een steen weer blootgewoeld.
O moge u dan vertroosten 't weten,
Dat, onaantastbaar, onbesmet,
Ge in boventijdelijk vergeten,
Staat in mijn hart en mijn gebed.
| |
| |
| |
Najaar
Onwezenlijk en los van tijd
En wat hen bindt aan 't aardsch bestaan,
Achter den droom der sterflijkheid
Gezwenkt, vangt voor den hof het wonder aan.
Sinds gisteravond, toen 't azuur
Sluierde in paars en somber goud,
En maan haar klare magisch vuur
Over de witte sterren had gedauwd,
Kwam als een mist: 't verzonken-zijn
Over hun lot en sloot het af
Tot hemelsch overblonken zijn,
Doorschijnend als verreeznen uit het graf.
Met blaadren geel en goud en bruin,
Gebrand als glazen in een kerk,
Staan, louter stilte in hun kruin,
De beuk, de abeelen en de berk.
En op een gladgeschoren veld,
Lichtgroen als 't eerste lentelof,
In 't hart der stilten opgesteld,
Licht, onuitbluschbaar, de kastanje door den hof.
| |
| |
En hij, een ronde gouden vlam,
Een goeddoend gloren dat nooit laait,
Niet uitgevlerkt of ingewaaid,
Vreeslijk en mild, heft op zijn hooge stam,
Een opgestoken stoere vuist,
Het vuur dat in hem heeft gewoed,
De bliksem, ziedend uitgesuisd,
En afgekoeld, nu hij Gods lach ontmoet.
Dit is het wat ons hart ontdaan
Slaat met een plots ontstoken pijn:
Wij moeten door Gods vuurgloed gaan,
Eer wij zijn zachte lichten kunnen zijn.
Ze staan, hoe lang? een dag? een uur?
Deemoedig in hun hemeltrots,
Als eenmaal in 't onthitte vuur
De jongelingen met den engel Gods.
Stil blijft onze aandacht toegewend
Aan dit visioen, tot God 't ontzegt,
Als iemand die zijn schoonste prent
Getoond heeft en ontroerd ter zijde legt.
|
|