Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
KroniekAvondtoespraakGa naar voetnoot*).Voor L. Ik ga u voor in het Avondgebed: O barmhartige God, eeuwig licht, schijnende in de duisternis, gij die verdrijft de nacht der zonden en alle blindheid des harten: naardien gij de nacht verordineerd hebt om te rusten, gelijk de dag om te arbeiden: wij bidden u, geef dat onze lichamen in vrede en stilheid rusten, opdat ze daarna bekwaam zijn mogen te lijden de arbeid die ze dragen moeten. Verlicht de ogen onzes verstands, dat wij in de dood niet ontslapen, maar altijd verwachten op onze verlossing uit deze ellendigheid. Bescherm ons ook voor alle aanvechting des duivels, ons in uw heilig geleide nemende. En hoewel wij deze dag niet toegebracht hebben zonder groteliks tegen u gezondigd te hebben: wij bidden u, wil onze zonden bedekken door uw barmhartigheid, gelijk gij alle dingen op aarde met de duisternis des nachts bedekt, opdat wij daarom van uw aanschijn niet verstoten worden. Geef ook rust en troost aan alle kranken, bedroefden en aangevochten harten door onzen Here Jezus Kristus. Amen.
Ik lees u voor enkele verzen uit 1 Kon. 10, de geschiedenis van de koningin van Scheba: En toen de koningin van Scheba het gerucht van Salomo hoorde, aangaande de naam des Heren, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. En zij kwam te Jeruzalem met een zeer zwaar heer, met kemelen, dragende specerijen en zeer veel goud en kostelik gesteente, en zij kwam tot Salomo en sprak tot hem al wat in haar hart was. En Salomo verklaarde haar alle woorden: geen ding was er verborgen voor de koning, dat hij haar niet verklaarde. En zij zeide tot de koning: gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht, dat ik van u gehoord heb. En de koning Salomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen wat zij begeerde, behalve dat hij haar gaf naar het vermogen van de koning Salomo; zo keerde zij en toog in haar land, zij en hare knechten.
Om dit weekend gezamenlik te besluiten wou ik enkele ogenblikken uw gedachten bepalen tot de gestalte van de terugkerende. Waarom keert de koningin van Scheba terug? Eerst kwam zij uit haar ver land met raadsels, waar de wereld geen antwoord op wist, omdat zij gehoord had dat Salomo wijs was, omdat zij de tempel wou zien die hij voor God gebouwd had. Zij zocht om antwoord te vinden op haar vragen, en nu, in de verwondering, die ons bevangt, wanneer het vinden dieper blijkt te zijn dan het zoeken, een verwondering, die bijna een angst kan worden om het wonder van wat wij nog niet kenden, nu blijft zij niet in de eenzaamheid der uitverkorenen, waar zij vònd, | |
[pagina 235]
| |
maar zij keert terug naar de wereld, die zij met haar raadsels een ogenblik ontvlucht was. Waarom blijft zij niet, waar zij de verwondering van het antwoord vond? Zal zij het antwoord niet verliezen, de verwondering van de ontmoeting? Maar zij is koningin van Scheba en in Scheba hoort zij thuis. De intocht in de heerlikheid van Salomo en zijn stad en zijn tempel, die hij voor God gebouwd had, houdt de uittocht in zich besloten. Zo keerde zij en toog in haar land. Dit is de gestalte van de terugkerende uit de afzondering naar het land, vanwaar zij kwam, naar de wereld. Als wij hier samenkomen, weten wij van te voren, dat wij terug moeten keren. Wij zijn gekomen om een dag buiten te zijn, en ons te verdiepen in de literatuur. Wij moeten terugkeren uit onze afzondering. Wanneer wij verzen lezen of verzen schrijven zonderen wij ons af om te vinden. Wanneer wij antwoord zoeken op onze raadsels, moeten wij even de grote gemeenschap van de wereld, de gemeenschap der zonde en der banaliteit, buitensluiten en ons insluiten in een kleine gemeenschap van gelijkgestemden, van de uitverkorenen, of zelfs de gemeenschap der eenzaamheid, de gemeenschap met God. Alleen in die afzondering, in die eenzaamheid der uitverkorenen, kan de verwondering van een antwoord, dieper dan onze vraag, dieper dan ons raadsel, tot ons komen. De antwoorden, die even oppervlakkig zijn als de formuleringen van onze raadsels, kunnen wij zelf wel geven. Maar die antwoorden, die ons verwonderen, kan alleen de Andere geven in de eenzame gemeenschap van zijn uitverkorenen. Alleen die antwoorden zijn een vinden, want wij ontvangen iets, wat wij niet uit ons zelf hadden. Dit vinden is de flits van verrijkende herkenning, die de dichter ervaart, als er een gedicht in hem ontstaat, dat hem plotseling iets transparant maakt en meer doet zien dan hij langs de weg van het moeizame denken te weten kon komen; het is de flits van verrijkende herkenning die ook de lezer ervaart, wanneer een gedicht plotseling aansluiting krijgt met zijn geest, men kan ook zeggen: kortsluiting veroorzaakt. Dezelfde omzetting, vernieuwing, die het gedicht, dat een verwonderingwekkend antwoord is, eenmaal bij de dichter opwekte, vindt later bij elke lezer opnieuw plaats. Dit is het vinden. De literatuur schept een gemeenschap van uitverkorenen, de Kristelike literatuur een gemeenschap van uitverkorenen Gods, die allen de eenzaamheid kennen, waarin zij soms een antwoord vinden. Maar iedere intocht in de eenzaamheid sluit de uittocht naar de wereld in zich. Wij keren terug. Waarom moeten wij toch altijd terugkeren, altijd verliezen? Waarom keert de koningin van Scheba terug van Jeruzalem? De wereld roept haar terug. Maar waarom toch? Waarom roept de wereld haar terug uit de stad Gods, waar het toch zo goed was en waar zij een antwoord vond, dat haar verwonderde? Waarom mogen wij onszelf niet redden op het veilige eiland van een gedicht? Waarom horen wij voortdurend door het luisteren naar het antwoord heen de branding van de wereld breken tegen de grenzen van onze broze eenzaamheid? En als wij het antwoord hebben ontvangen overstemt het geluid van de wereld al spoedig al het andere. De wereld roept ons. De koningin van Scheba, die de wereld naar Jeruzalem ontvlucht is, wordt zich daar haar solidariteit met de wereld bewust. Pas in de eenzaamheid worden wij ons de solidariteit met de achtergebleven wereld bewust, want als wij het antwoord op het raadsel hebben gevonden, herkennen wij in ons raadsel de wereld. De wereld is bevangen in raadsels, waarop zij het antwoord niet weet en de wereld berust in de onontkoombaarheid. Want het grote raadsel van de wereld is de zonde. En wij, zolang wij zoeken naar het antwoord, willen ons niet solidair verklaren met de zonde. Wij weigeren het lijden der wereld voor onze rekening te nemen, want het is ons te zwaar om te dragen. Pas als wij in de afzondering van de stad Gods het antwoord hebben gevonden, pas als wij verwonderd staan over de genade der zondevergeving, durven wij de zonden der wereld onze zonden noemen, durven wij ons verantwoordelik stellen voor de wereld. Het antwoord drijft ons terug naar de wereld, want wanneer wij in ons raadsel het raadsel der wereld herkend hebben, herkennen wij ook in ons antwoord het antwoord | |
[pagina 236]
| |
dat wij aan de wereld moeten brengen. Zo keerde de koningin van Scheba en toog in haar land. Zo keren ook wij. Maar de wereld is zo vaal en zoo kleinzielig. De wereld maakt ons gedicht grauw en stoffig en het antwoord verwondert ons al gauw niet meer. Wij raken er aan gewoon, het wordt banaal, het wordt literatuur, die door jan en alleman gesiteerd wordt en waar je op je examen examenvragen over krijgt te beantwoorden. Die flits van verrijkende herkenning? O de wereld kent dat allemaal heel presies: die en die regel, die en die intonatie. En het wordt voor lezer en dichter beide een cliché. Ze moeten hun gedicht, hun antwoord maar vergeten. Zij hebben eenmaal in eenzame gemeenschap gevonden om nu, teruggekeerd in die andere verwonderingloze gemeenschap, te verliezen. Was het dan maar niet beter in de eenzaamheid te blijven, individualisties desnoods, koning-Salomo-tje spelen als potentaatje over een uitverkoren volk van gelijkgestemden op het beschermd domein der schone letteren? Maar de solidariteit met de wereld laat zich niet verlochenen, want het is een solidariteit in de zonde. Ook wie in Jeruzalem blijft, zal het antwoord, dat verwondert, gaandeweg verliezen. Hoe lang heeft koning Salomo het zelf weten vast te houden? Is ook hij, de geroepene Gods in de stad Gods, die de koningin van Scheba nog kon antwoorden zodat zij zich verwonderde, niet zelf in de vervlakking en vervaling van de wereld ondergegaan? De solidariteit met de wereld is een solidariteit in de zonde en de bezoldiging der zonde is de dood. Alles van ons staat onder de doem der vergankelikheid, ook ons gedicht, ook ons antwoord. Gedichten gaan voorbij, en konferenties gaan voorbij, en iedere dag gaat voorbij en wordt avond, en de verwondering wordt in ons oud en gaat voorbij. Ook wie zijn leven wil behouden zal het verliezen. Ook wie zijn antwoord dat verwondert, wil behouden zal het verliezen. Wij zijn solidair met de wereld, ook al willen wij niet in de wereld terugkeren. Het wordt morgen en het wordt ook avond. Als de nacht over ons komt, Heer, verlicht de ogen onzes verstands, dat wij in de dood niet ontslapen, maar altijd verwachten op onze verlossing uit deze ellendigheid. De gestalte van de terugkerende. Zo keerde zij en toog in haar land. De koningin van Scheba is niet in Jeruzalem gebleven. Zij heeft gezien, dat het eiland der verwondering niet veilig was. Zij heeft, toen zij had gevonden, het verlies in de ogen gezien. En zij keerde terug. Naar haar land. Dit is de positieve aanvaarding van de risiko. Het antwoord drijft ons terug uit de eenzaamheid om het aan de wereld te brengen, met de risiko van het verlies. Dit is de positieve aanvaarding van de solidariteit der zonde: voor God durven te staan met niets dan ons verlies, met niets dan onze zonde, omdat wij uit de wereld zijn. De positieve aanvaarding van het leven is de positieve aanvaarding van de dood. Maar wij durven die aan, want God is ook in de zonde, in de dood, solidair met ons geweest in Kristus, en wie zijn leven zal willen verliezen om zijn naam, die zal het behouden. Onze solidariteit met de wereld, met de risiko van het verlies, gaat ons boven alles, boven onze gedichten, boven onze literatuur. En uit de eenzaamheid der literaire uitverkorenen keren wij bewust en aanvaardend terug in de wereld, ieder naar zijn land, bereid om al onze literaire verworvenheden te verliezen om ons leven te behouden. Worden onze gedichten en onze konferenties dan zinloos, wanneer de schaduw van de gestalte van de terugkerende erover begint te vallen op de laatste avond? In het minst niet, alleen wordt het belang van dit alles betrekkelik, wanneer de literatuur wordt gekonfronteerd met de dood. Wij weten, dat al onze antwoorden, al onze verwonderingen betrekkelik zijn en voorbijgaan. Dit leert ons de zonde. Maar wij weten ook dat uit de zonde, uit de dood de liefde ons redt. De liefde is het eeuwig vernieuwende naast de dood als het eeuwig vergankelike. En de liefde drijft ons door telkens nieuwe raadsels naar de eenzaamheid der uitverkorenen terug en wint daar telkens nieuwe verwonderingen af op de grauwe doodsheid van de wereld. De liefde drijft uit haar ver land telkens een koningin van Scheba naar de stad Gods en de verwondering van het antwoord. Door de liefde wordt de onontkoombare noodzaak van de terugkeer en de tragiek in de gestalte | |
[pagina 237]
| |
van de terugkerende telkens overwonnen. Door de liefde schrijven wij telkens nieuwe gedichten en blijft de verwondering in ons altijd jong, door de liefde lezen wij ook telkens nieuwe gedichten en blijft de verwondering altijd jong in ons. De liefde Gods doet ons in eeuwige vernieuwing het leven altijd weer rijker zien dan wij het konden vermoeden en doet ons altijd weer opnieuw met angst en schroom voor het leven staan. De verwondering en de schroom beletten ons om op te gaan in burgerlike verzekerdheid of godsdienstige verstarring en houdt ons fris voor elke nieuwe literaire stroming, als voor iedere nieuwe dag die de liefde Gods uit de nacht over ons doet opgaan. O barmhartige God, eeuwig licht, schijnende in de duisternis, gij die verdrijft de nacht der zonde en alle blindheid des harten: naardien gij de nacht verordineerd hebt om te rusten, gelijk de dag om te arbeiden: wij bidden u, geef dat onze lichamen in vrede en stilheid rusten, opdat ze daarna bekwaam zijn mogen te lijden de arbeid, die ze dragen moeten! Vandaag hebben wij misschien naar een antwoord mogen luisteren in onze kleine gemeenschap, en het is avond geworden. Maar morgen zal het een nieuwe dag zijn, morgen, ook als de wereld ons roept om te lijden de arbeid die we dragen moeten. Want ieder afscheid is een nieuw begin. En iedere terugkeer zal ook een nieuw vinden zijn. Zo keerde zij en toog in haar land.
Zegen ons en behoed ons, Heer. Doe uw aangezicht over ons lichten en wees ons genadig. Verhef uw aangezicht over ons en schenk ons vrede. Amen. K. Heeroma. |
|