Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Leven en lezenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 223]
| |
ontspanning was, een uitstapje in het land der droomen en overdrijvingen, de goedmoedigen, die bij al de bewegingen van hun verstand de hoogere actualiteit van het boek van zich afhielden, die bij voortduring geobsedeerd werden door de nevengedachte, dat het leven! toch maar de eigenlijke werkelijkheid is en die zelden of nooit tot het besef kwamen, dat het ‘leven’, dat zij bedoelden, niets is dan het gemiddelde van dedoorsnee-levenservàring. Zij verabsoluteerden het leven, achtten het lezen een luxe en konden niet verstaan, dat de ‘geest’, die zich zóó op het leven richt niet veel anders is dan een wapen in den strijd om het bestaan, niet veel anders dan een bewustgeworden, losgeslagen instinct. Tenslotte is er welhaast niemand, in wien deze nuchterling niet schuilt, althans onder hen, die onder geen beding hun krant voor één dag ongelezen durven wegleggen. Of, daar waren de sentimenteelen (en we zijn het bij tijden welhaast allen geweest uit pure reactie op de mechaniseering des levens) en zij gaven zich over aan wat zij schoonheid achtten, omdat het zoo ver mogelijk verwijderd lag van de dagelijksche levensgang, zij wilden hun betere ik, hun eenzame zelf, dat door niemand begrepen werd, weerspiegeld zien in de sfeer van hun boek, ze herkenden zichzelf in een der figuren van het boek en zagen eigen denkbeelden bevestigd in den dialoog. Het kwam er op aan diep te voelen, of beter: diep te voelen, hoe diep men voelt. Ook voor de sentimenteelen is het lezen niet een functie, die noodig is om te leven en om het leven te kennen, zoodat deze antipoden, de nuchteren en de sentimenteelen, in hun miskenning van het lezen tenslotte bijeenbehooren. Maar zie, heelemaal aan de tegenovergestelde zijde stonden de aestheten, die de schoonheid als een bovennatuur onderscheidden van de natuur en van al het gegevene, die in de schoonheidsbeleving als het ware wraak namen op de boosaardigheid van het leven en het leven - uit innerlijke aandrift tot zelfbevrediging - moesten kleineeren, die factisch ook niet konden nalaten hun belevingen te lardeeren met de reminiscensen van hun lectuur. Op z'n schoonst en verschrikkelijkst was de aesthetische opvatting bij hen, die de functie van het lezen verstonden als een mystische ladder, waarlangs men stijgen zou tot een leven boven alle leven, naast alle leven, om, kon het zijn, daar te blijven en weemoedig-verrukt te staren naar de ijdelheden hier beneden. Ik zei: met deze drie typen, de nuchteren, de sentimenteelen en de aestheten | |
[pagina 224]
| |
zijn we reeds lang aan het sukkelen, maar nu, in dit tijdsgewricht van de europeesche beschaving, zijn we aangeland bij een type lezer of niet-lezer, dat, half-onwillig, half-begeerig, zich voelt aangesproken door raadgevingen en leuzen, door aanklachten tegen maatschappelijke misstanden en literair-aangekleede vertoogen voor ‘huwelijk-in-kameraadschap’ enz. Hoe zullen wij het noemen, dit type? Er is iets van den nuchtere in en van den sentimenteele en van den propaganda-verslinder, maar het lijkt ons waarschijnlijk, dat hier een ouder type, dat heerschte nog vóór de drie genoemden, in een nieuw gewaad voor ons staat n.l. de moralist. In alle moraal nu sluimert een politiek, ja tenslotte een dictatuur. Waarlijk niet alleen in Rusland is de literatuur verpolitiekt en niet alleen in Amerika dient de literatuur om sociale denkbeelden ingang te verschaffen. Hier heerscht trouwens ook zoo-iets als de wet van vraag-en-aanbod; een verdooving van de lezers eenerzijds en ‘le trahison des clercs’ (Julien Benda) anderzijds. Maar het hangt alles te samen met een storing welke intrad in de verhouding van denken en werkelijkheid, van leven en lezen. Spengler heeft den jongen dichters voorgesteld over te gaan van de lyriek tot de marine, wanneer zij de stem van den tijd wilden verstaan en gehoorzamen. Gorki daarentegen hoorde tot voor kort uit de menschenharten een nieuwe verzuchting naar het sprookje opgaan. Het eerste beteekent een geestelooze verheerlijking van het leven, het tweede een geestrijke vlucht uit het leven. Merkwaardig, juist dàt dualisme tusschen geest en leven, dat de kunst naar haar wezen verwerpen moet, zal nu oppermachtig worden en onze overladen en gekwelde ziel nog meer verwarren. * * * Literatuur heeft een diep geheimenis; het is het geheimenis harer deemoedige soevereiniteit. Lezen is daarom een heel bijzondere werkzaamheid, die in afzondering van het leven wordt vervuld, een afzondering echter, die wordt verkozen terwille van het leven, zijn wijdheid en zijn intensiteit. Lezen is een ascese en een retraite, uit angstige eerbied voor het leven, het is een vasten-van-de-daad, opdat wij leven en daad niet zouden laten vervlakken. Lezen is een belijdenis van ongeloof jegens het z.g. leven d.i. tegen de gemiddelde levenservaring. Zonder het lezen wordt voor ons, die nu eenmaal geen natuurkinderen zijn, maar in voortdurende reflectie onzen geest wenden, het leven steeds weer automatisch het zoogenáámde leven, | |
[pagina 225]
| |
het bekènde leven. Lezen is anderzijds een belijdenis van geloof, een acte van vertrouwen jegens het onbekende leven, jegens het leven naar zijn verborgen, door lawaai, denksleur en stof-van-woorden bedekte diepten. In overeenstemming daarmee hebben wij het boek te zien, als iets, dat niets vàn ons wil, maar integendeel iets voor ons wil zijn, zonder op eenige tegenpraestatie te staan. Het veronderstelt alleen een en ander n.l. bovenomschreven ongeloof en bovenbedoeld geloof. Geheel belangeloos her-innert ons het boek stelliger aan het leven dan het leven zelf. Het wil in ons herstellen een latente ontvankelijkheid, een onbevangenheid en een kinderlijken zin, die men misschien bij benadering en bij wijze van vergelijking onze genialiteit-in-den-dop zou kunnen noemen. Wie dit niet kent, moet niet meenen, dat hij in het ‘volle’ leven staat, terwijl de anderen met bleeke woorden omgaan. Het leven, dat hij leeft is het vòlle niet en ook hij bedient zich van gevormde woorden n.l. van den neerslag of van den afval eener andere, nu vergane ‘literatuur’, die in zijn onderbewuste is blijven hangen. Aan de grootste d.i. meest verdienstelijke mannen in het openbare leven merken wij tegenwoordig een manco, een tekort aan mildheid, lenigheid, humor, menschelijkheid, dat voor een deel stellig hierop teruggaat, dat zij de geestelijke acte van het lezen nimmer ernstig hebben beoefend, ‘seuls la lecture et le savoir donnent les belles manières de l'esprit’ zegt Marcel Proust ergens - en het blijft voor alle tijden wáár en onze tijd met name levert slag op slag het bewijs uit het ongerijmde voor deze schijnbaar zoo hoovaardige en willekeurige stelling. Er zijn misschien geen dagen van onze jeugd, waarin wij zoo voluit geleefd hebben, dan die waarop wij meenden het leven voorbij te laten gaan om in te keeren tot een uitverkoren boek. En ieder, die kwam, stoorde; en alle geluid hinderde; en alles wat op dien dag, tijdens de ongetelde uren, in de wereld gebeurde, ging ons niet aan. Maar - bij het plotselinge, noodwendige einde dezer geestelijke oefeningen werd waarheid: Und wenn ich jetzt vom Buch die Augen hebe,
wird nichts befremdlich sein und alles grosz.
Dort draussen ist, was ich hier drinnen lebe
und hier und dort ist alles grenzenlos.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 226]
| |
Dat waren hoogtijden in ons leven; hadden we niet eerst geleefd, geleden en gestreden en vooral het heimwee naar de ware werkelijkheid gekend, wij zouden niets hebben verstaan en het boek was ons een banaal bulletin of een sensatie geweest. Nu echter een openbaring. Die ons helpt te léven, straks, intenser en waarachtiger. Een vóorteeken daarvan lag reeds hierin, dat wij ons vlak na het lezen zoo diep verbonden hebben gevoeld met den naaste, met de aarde, met alle creatuur en haar lot. Na die uren konden wij niet vragen wat meer is het leven of de schoonheid. Het werd een dwaasheid dit vragen, want wat wij voordien ‘leven’ noemden bleek het leven niet en de schoonheid, die in onze fantasie als weelde lokte, was streng van tucht en zond ons terug naar de menschen, om hen te eeren en te dienen, omdat, zoo-al niet hun ‘beter-ik’, dan toch hun dieper wezen en wezenlijker levensleed ons openbaar werd. Alles was ánders, dan wij wisten. Maar, eerlijk gezegd, dit laatste beheerschte ons niet, zoolang wij vertoefden in de zachtdoorzongen stilte van het lezen zèlf. O, neen! onze schouwende geest ging òp in een geluk, dat noch verleden noch doel kende noch kon kennen; de verbinding met het leven was als het ware ondergrondsch en kwam als met één slag ons tot bewustzijn, toen het einde onzer afgescheidenheid intrad. In de afgescheidenheid van het lezen waren wij zeer nauw verbonden geweest met den medemensch, met ons medeschepsel, met het leven, doch op een wijze, die ons voor ons bewustzijn ontgaat. * * * Intusschen, zooals de nabetrachting der schoone uren ons naar onze medemenschen verwijst en het geluk blijkt slechts gediend te hebben tot onze natuurlijke heiliging, zoo kan de verwachting in het vervolg en de liefde voor de schoonheid, voor het schoone woord met name, geen zuivere liefde zijn, zoolang deze alleen uit is op de geestelijke genietingen. Deze zijn inderdaad ontzaggelijk; daarom zou het een onwerkelijke eisch zijn, dat de eenmaal ingewijde het geluksgevoel als motief geheel zou moeten uitschakelen; maar anderzijds: wie het geluk zòekt, die vindt het niet. Het geluk is slechts te vinden, waar een mensch bezig is iets anders te achterhalen. Zoo is het ook met het aesthetisch geluk: het wordt ons ten deel als een overschot, een surplus, wanneer wij de schoonheid om haars zelfs wil liefhebben, of, wat hetzelfde is: wanneer het ons te doen is om kennis. Want het schouwen dat de kunst leert is een vorm van kennis. De kunst | |
[pagina 227]
| |
is niet ‘Erfindung’ maar ‘Auffindung’. Ook de z.g. scheppende verbeelding geeft een weg aan naar een onbekende wérkelijkheid. De schoonheid is te achten als iets, dat ‘werkelijk’ ‘bestaat’, d.w.z. iets, dat in zichzelf van oneindig hooger gewicht is dan de vreugde, die het ons geeft. Ook het discursieve, intellectueele kennen geeft immers vreugde, maar gelijk daar de vreugde afhankelijk is van het vorderen in het ‘vinden’ der waarheid, zoo is de vreugde-der-schoonheid ondergeschikt aan en het gevolg van een ‘vinden’ der...... werkelijkheid. Er leeft immers oneindig veel meer in ons, dan wij weten; slechts enkele, zeer bepaalde trekken van ons totaal-wezen komen als onze gestalte-vooranderen naar voren en voor ons eigen bewustzijn komen daar slechts weinige trekken bij. Als wij, lezende, werkelijkheid ‘vinden’ dieper en wezenlijker dan wat onder de term ‘werkelijkheid’, of ‘leven’ tot nog toe door ons werd samengevat, dan behoort tot dit vinden in de eerste plaats, dat wij menschen, menschelijke driften en droefheden, daden en doodsverlangens, verstáán, hoewel ze ons aanvankelijk als vreemd verschrikken. Dit verstaan is ongetwijfeld een vorm van zelfherkenning - in de omvatting eener breedere kennis n.l. die der menschelijke ‘natuur’. Bovendien geeft het medeleven met het begrijpen van den kunstenaar een eigenaardige dieptedimensie aan deze kennis; hier is immers een begrijpen vàn het begrijpen mogelijk. De schijn der ‘gewone’, geldende werkelijkheid wordt verdaan, wij maken, lezende, mee hòe zij wordt verdaan, hoe donker en licht, daad en lot, onverklaard en ondoordringbaar (want kunst openbaart geen waarheid, geeft geen wereldbeschouwing) zich schikken tot een samenhang, waarin de menschenkinderen verschijnen in hunne wezens-wèrkelijkheid; en zie, hoeren en tollenaren, vagebonden en schavuiten, ruwe bonken, die zoo simpel gebouwd schenen en hunkerende vrouwen, die zoo doorzichtig schenen, ze zijn allen anders en dieper dan wij vermoedden, dieper en nader verwant. En alle dingen hebben hun masker van gewoonheid afgelegd. En de ‘omstandigheden’ staan weer om de menschen heen in een schikking en samenhang, geordend door iets, dat eerder ‘voorzienigheid’ heeten mag dan hetgeen wij uit onze toevallige ervaring der domme feiten aflezen en met dezen hoogen naam bestempelen. Onze oogen mogen ook opengaan voor het bijzondere, dat er verborgen is in de gewone menschen, de menschen, met wie wij vroeger niet kònden | |
[pagina 228]
| |
aan de praat komen, omdat ze zoo gesloten waren en zij met wie wij vroeger niet wilden aanpappen, omdat we er niets aan vonden. Wij kennen hen met een kennis, die voller en precieser is, dan hetgeen de opeenstapeling onzer ‘ervaringen’ ons kon geven. Om iets van deze kennis te verkrijgen, waarin mede opgenomen is een vóorgevoel van de éenheid des levens, móéten wij lezen. De vreugde, die het ons geeft, wordt ons dan een begeleidend verschijnsel, een glorieus toegift. Ik behoef u niet te zeggen, dat de kennis, die de kunst ons geeft, aristocratisch staat en vijandig tegenover de kennis van den levensdilettant, die alles zoo eens mee wil maken. Het zal u duidelijk zijn, dat in de acte van het lezen de wisselwerking, die in de oude middeleeuwsche theologie veelvuldig werd bepeinsd, weer aan de orde komt n.l. die tusschen kennis en liefde. Het lezen veronderstelt eenzaamheid, maar een zoo geïntensifieerde, in aandacht samengetrokken, in wil-tot-verstaan saamgebalde, dat zij in haar magnetisch veld de levende werkelijkheid en de ware menschelijke natuur binnentrekt. De liefde, die uit deze kennis wast, is dan ook van een andere orde dan die, welke op ons gevoel of onze moreele waardeering is gebouwd. * * * Het meerendeel der lezende bevolking is overtuigd, dat de schrijver om iets mee te deelen, een stof neemt, deze vervolgens in een vórm giet, waaruit de lezer door de functie van het lezen de inhoud weer uitdrinkt. Den dichter gaat het echter tenslotte om den vorm, die, zoo weet hij, in de stof zelve, in het ‘onderwerp’ latent inwoont. Onze kennis wordt dan ook juist door die vorm, vormgeving of vormvinding, gewekt. Daarom is het van belang, dat wij onderscheidingen maken in de empirische wereld der boeken en wel: tusschen a) boeken, die minder dan boeken zijn, b) boeken, die boeken zijn, en c) die méer dan boeken zijn; al naar gelang de verhouding van ‘inhoud’ en ‘vorm’ zich daarin aan ons voordoet. Tot de eerste groep behooren al die geschriften, wier wezenlijke waarde onafhankelijk van hun vorm, geldigheid heeft en behoudt, dus als regel alle wetenschappelijke werken. Tot de laatste groep behoort met name de Heilige Schrift, waarin vorm en inhoud wel onlosmakelijk één zijn, maar samen verwijzen naar Gods eigen soevereine spreken. Het boek, dat boek is, rust in zichzelf, is in zichzelf voleindigd. Hiervan geldt Schopenhauers woord: ‘die Kunst ist immer am Ziel’. Het boek, dat minder dan boek | |
[pagina 229]
| |
is, vormt een deel van een heel volk, een heel leger of een heele bazar van soortgelijke geschriften, die dezelfde stof betreffen. Het boek, dat méer is dan boek, is eigenlijk niet om te lezen, maar om te hoóren, het is als een stem, die ons wègroept uit de levensonmiddellijkheid en uit al het onze, een stem, die als het ware begeleid wordt door een andere stem: ‘wie ooren heeft, om te hooren, die hoore!’ Alleen het boek, dat boèk is, rekenen wij in engeren zin tot de literatuur. Het is een schriftwerk, ontworpen en uitgevoerd met het doel om onmiddellijk àls schriftuur, door zijn vorm, op den eenzaam en stil-voor-zich lezenden medemensch in te werken. Het is berekend voor den staat van isolement, waarin zich de lezer begeeft en die men bijna een sacrale zou kunnen noemen. Op dit isolement nadruk te leggen, is te meer noodig, omdat de kunst van het woord in dit opzicht tegenover de andere kunsten in het nadeel is, dat haar materiaal n.l. de taal, in tegenstelling met kleur en toonsoorten, door alle menschen dagelijks wordt gebruikt. De eenvoudigste woordverbinding nu in een boek, dat boek is, beteekent iets anders dan dezelfde woordverbinding in het dagelijksch verkeer. Daarom is het noodig spraak en taal te onderscheiden, ‘gedruckte Sache’ en boek, juistheid en waarheid, mededeeling en openbaring, toevalligheid en noodwendigheid in de verhouding van vorm en inhoud der gebruikte woorden. Anderzijds mogen deze onderscheidingen niet dogmatisch vastgelegd worden, zij dienen slechts om de soevereiniteit van de kunst, ook waar zij de ‘gewone’ woorden gebruikt, in ons bewustzijn te roepen en wakker te houden. Zij zijn vooral een afweer; en dat wel voornamelijk tegenover de krant, die ons het schrikkelijk en heerlijk wonder des levens als gemengd nieuws komt opdienen. De rol van de pers in onze westersche beschaving is wel bij uitstek tragisch. De humane bedoelingen van haar oorsprong zijn verkeerd in een stelselmatige moord op de eenvoudige menschelijkheid, de natuurlijke verwondering en de heilige eerbied voor den dag en het ruischen van den tijd. Omdat het ‘nieuwe’ zoo weinig nieuws zegt, omdat dit ‘nieuws’ de oude, de eeuwige structuur van onze langzaam-opnemende ziel verstoort en omdat wat er dan nieuws aan mag zijn, in één nacht verschraalt, daarom schijnt het ons - verreweg de meesten van ons kennen immers geen andere lectuur dan hun krant - dat de wereld zonder wonderen voortwentelt onder een dorren hemel, schijnt ons het uitzicht saai, de buurman gewoon, de | |
[pagina 230]
| |
wereld compleet een gekkenhuis, de dag zoo zwaar, het werk zoo zinneloos en de kinderen, die er per ongeluk nog geboren worden, eigenlijk zoo overbodig, misplaatst en zielig. En we redden ons door het leven (het ‘leven’!) te nemen, zooals het valt, en de menschen (de ‘menschen’!) te nemen voor wat ze zijn. Het is door een nederlandsch dichterGa naar voetnoot*) eens zóo gezegd: Wij leven allen in 't Wonder -
als wie slaapwandlend droomt te waken
loopen we ons droomwijs wijs te maken,
dat 't leven gewoon is,
maar 't is biezonder!
Dit te ontdekken, dit ééne, dat het leven...... biezonder is, ziedaar, de werking der ernstige, ontvankelijke lectuur. Het gaat niet zonder de ontsluiering van het innerlijk gezicht, welke door de acte van het lezen zich aan ons voltrekt of althans voltrekken kàn bij boeken, die boeken zijn. Dat de afscheiding uit het leven en deze ontsluiering, ondanks den schijn van het tegendeel, niets is dan een omweg tot diepere communie met het léven - dit vermoeden, dit geloof wordt gesteund door een merkwaardige psychologische waarneming n.l. dat de schoone boeken, die we in onze jonge jaren lazen, ook waar hun ‘inhoud’ grootendeels vervaagd is, een zeer scherp beeld in ons hebben nagelaten van de omgeving en het licht van de uren, waarin we lazen. ‘'k Zat bij een boom te lezen/ al in mijnen brevier/ de zonne kwam gerezen/ gelijk een kole vier’ - wij kennen allen nog den boom en het mos en de verre geluiden, van toen en toen, van dien dag, die nimmer keerde, van die kleine eeuwigheid, waarin een donker en gouden deel van het leven voor ons openviel als een brevier, waar de kunstenaar ons in één onvergelijkelijk oogenblik de geheele werkelijkheid als een aanbiddelijk wonder te binnen bracht. Omdat wij niet alleen uit het paradijs der onmiddellijkheid verdreven zijn, maar ook van de grondvormen en het groote rythme der natuur vervreemd, omdat wij geen natuurkinderen zijn en geen heiligen, geen scheper en geen kluizenaar, daarom is voor ons het lezen geen luxe, maar onmisbare therapie, en zonder haar zullen wij in ónzen tijd wel allerminst kunnen komen tot de bevinding, hoe van één stukje der werkelijkheid het voorhangsel der leelijk- | |
[pagina 231]
| |
heid en der onbeduidendheid, dat ons onnieuwsgierig maakt tegenover het heele omgevende leven, wordt weggeschoven. Onze geest is langzamerhand zoo lui en zoo lusteloos geworden, dat wij slechts door een geestelijke schoonheidsopenbaring van buiten een prikkel kunnen ontvangen om de sleur en de leuzen van ons te werpen, om zèlf te leven, zèlf te zien. Deze prikkel op zichzelf moeten wij weliswaar evenmin zoeken als het groote geluk, waarmee de kennis-door-de-schoonheid gepaard gaat; maar zooals wij boven zeiden, dat voor de ingewijden dit geluk als motief nooit geheel uitgeschakeld zal kunnen worden, zoo zeggen wij hier, dat een zekere dorst naar leven, een honger vanuit eigen bedolven oorspronkelijkheid de dingen der wereld namen te geven, ja zelfs een wild verlangen uit onze rol van maatschappelijke poppen uit te breken naar het rauwe leven en naar de stille dingen en naar hun verborgen harmonie (die immers een afglans zou kunnen zijn van het verloren en herwonnen paradijs), een stellig recht heeft.
Wie - ik doe maar een betrekkelijk willekeurige greep - van Looy's ‘Feesten’ leest en ‘Het huisje aan de sloot’ van Carry van Bruggen, Tolstoy's ‘Oorlog en Vrede’, ‘Madame Bovary’ van Flaubert en - om tot hoogere regionen te stijgen - Cervantes' ‘don Quichotte’ en Shakespeare's ‘King Lear’ - dat zijn maar zeven boeken - wie, zeg ik, deze werkelijk leest met een volkomen ontvankelijkheid en trouwe overgave aan den vorm, die heeft reeds meer kennis van de diepten des levens en van de menschelijke natuur dan een wetenschappelijk psycholoog, die zich in deze en dergelijke schrifturen nimmer op deze wijze verdiept heeft. Maar ook omgekeerd: om deze zeven boeken bij benadering goed te kunnen opnemen is verondersteld dat men geleefd heeft en dat men een en ander van zijn persoonlijk lot, maar vooral van anderer lot zich ten diepste heeft aangetrokken. Voor het lezen, voor het creatieve lezen geldt, zij het in geheel andere mate en met een onmeetbaar verschil in bewustheid, wat Rilke zijn Malte Laurids Brigge laat zeggen over het schrijven van een vers: ‘om der wille van één vers, moet men vele steden zien, en menschen en dingen, men moet de dieren kennen, men moet voelen hoe de vogels vliegen en het gebaar weten, waarmee de bloemen zich openen gaan in den morgen. Men moet het vermogen hebben terug te denken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan uren-van-afscheid, die men zag aan- | |
[pagina 232]
| |
komen - aan dagen onzer kindsche jaren, die nog nimmer doorlicht werden, aan de ouders, die men moest krenken, wanneer zij ons vreugde bereidden en men vermocht niet hen te begrijpen (want het was een vreugde voor de anderen), aan kinderziekten, die zoo wonderlijk beginnen, met zooveel diepgaande en zware veranderingen, aan dagen in stille dicht-verhangen huiskamers en aan morgens aan zee, aan de zee, de zee zelf, aan zeëen, aan reisnachten, die hoog boven ons heenruischten en met de sterren vlogen - en nog is het niet genoeg, als men aan dit alles denken mag. Men moet herinneringen hebben aan vele liefdesnachten, waarvan niet één den andere geleek, aan kreten van barenden en aan de lichte witte, slapende kraamvrouwen, die zich sluiten. Maar ook bij stervenden moet men geweest zijn, bij dooden gezeten hebben in de kamer, met het open venster en de plotselinge geruchten. En het is ook nog niet voldoende, herinneringen te hebben, men moet ze ook weer kunnen vergeten, als het vele zijn en men moet het groote geduld hebben te wachten, tot zij wederkomen, want de herinneringen zelf zijn het nog niet - eerst als zij bloed worden in ons, blik en gebaar, naamloos en niet meer van onszelf te onderscheiden, eerst dan kon het gebeuren, dat in een zeer uitzonderlijk uur, het eerste woord van een vers in hun midden opstaat en uit hun midden uitgaat.’ Het rijke en bittere leven maakt ons bereid en geschikt tot het hier bedoelde lezen. En het lezen leidt tot verdieping van ons leven. Daarom - ik wil niet graag overdrijven, maar àls ik overdrijf is het om u te winnen voor uw eigen kansen, uw levenskansen - daarom is de acte van het lezen van zoo diepen ernst. Daarom heeft het minstens evenveel zin om te bidden vóór men een boek opent dan te bidden voor den maaltijd. In en door de acte van het lezen leert een mensch bij tijden het leven te loven als een kind. Zij leert lachen om het modieuse en leert aandacht voor het origineele. Zij leert het massale verachten, terwijl zij leert buigen voor het leed van mensch en menigte. Zij getuigt voor het levende leven, en pleit voor den waren eenvoud; zij wijdt ons in tot de wijsheid, die Dostojewsky eens paradoxaal aldus heeft omschreven: het leven meer lief te hebben dan den zin des levens. Want de werkelijke zin van ons leven rust enkel in Gods Woord; en wij verstaan het Woord, dat tot ons geschiedt niet of nauwelijks, indien wij inplaats van het leven te doorlijden gelijk het ons omringt en aanraakt, het leven versnijden naar den zin | |
[pagina 233]
| |
eener quasi-alomvattende wereldverklaring of wereldbeschouwing - zoodat er een onmiddellijker verband bestaat tusschen het luisteren naar het eeuwig Woord en de kunst van het lezen, dan tusschen dit luisteren en het vaste bezit eener wereldverklaring of wereldbeschouwing, die ‘sluit’ en ons juist daarom noodzakelijk uitsluit van de werkelijkheid en van het hooren naar Hem, die alle bestaan en alle weten oneindig te boven gaat, naar Hem, die dit ons menschenleven in het licht stelt van zijn godlijk aangezicht, van Zijn onpeilbaar gericht en Zijn onmetelijk mededoogen. |
|