| |
| |
| |
Ontwaken
Wilma
Dirk de Jager en Janna Brink!
Twee flinke menschen, onderwijzer en onderwijzeres aan dezelfde school. Hij, in zijn hoogere klas ontving geregeld toevoer van kinderen uit haar afdeeling; op een enkelen achterblijver na gleden ze als vanzelf in de zijne over, want Janna Brink hield haar klas prachtig op peil. Ze had orde zonder een tyranniek opleggen van haar wil; dat gaf een sfeer van rust en vertrouwen en bracht het goede in de kinderen naar buiten.
De vorige onderwijzeres was een zacht meisje, maar geen persoonlijkheid. Ze leverde een troep rumoerige, spiekende jongens af en slordige, babbelende meisjes, die aan het einde van het schooljaar maar nauwelijks de voorgeschreven hoogte bereikt hadden. Hij moest altijd beginnen ze weer in 't gareel te brengen, eer hij serieus kon gaan werken.
Maar met deze nieuwe kracht achter zich leek het werk spel!
In het vrij kwartier wandelden ze met elkander op het schoolplein en hielden hun troepje in het oog; op de Zaterdagmiddagen fietsten ze of maakten een langen voettocht, het kwam alles vanzelf; ze waren twee echt flinke menschen, die bij elkander pasten als schering en inslag op een weefstoel en duchtig meewerkten aan den opbloei van de school; daarover waren allen het eens: bestuur en schoolhoofd en ouders.
Iedereen vond 't ook de natuurlijkste zaak van de wereld dat die twee, na een paar jaar samenwerken, zich verloofden.
Hij had de hoofdakte gehaald en studeerde voor zijn landbouwakte, dat gaf altijd een voorsprong als je naar een dorpsschool solliciteerde.
Zoodra hij een plaats als hoofd had, zouden ze trouwen.
De wachtenstijd viel hen niet lang; hun werk was er en hun toebereidselen hadden ze te maken voor de inrichting van een woning; en bovendien was er nog veel te bespreken, want ze wilden in volkomen klaarheid de groote stap doen, precies wetend, wat ze aan elkander hadden.
| |
| |
Liefde?...... Ja, ook over liefde spraken ze.
Wat was liefde!
Het hoogste? Dat, waarvan de dichters zongen, omdat gewone stervelingen zooals zij er geen woorden voor vonden? Dat ondefinieerbare gevoel, dat opsprong tusschen twee menschen, zonder een ‘waarom’, waarop het ‘daarom’ sloot als een dekseltje op een doosje, dat de menschen zalig en ellendig maakte?
Och wat! In den naam van de liefde werden de grootste misdaden goedgepraat, in den naam van de liefde kwamen twee menschen bij elkander om in dienzèlfden naam weer te scheiden, nadat ze eerst van elkander hadden trachten te genieten, zooveel ze maar konden.
In den naam van de liefde werden gewetens verkracht, zelfmoorden gepleegd en verheerlijkt.
Was het God, die de menschen samenbracht?
Men zou eerder zeggen, dat het de duivel was.
Wie kon in dezen tijd nog zeggen, wat ‘liefde’ was. Neen, zij tweeën waren te verstandig om zich te laten drijven op vage gevoelens.
Ze hadden elkaar getoetst op het verantwoordelijke schoolleven, ze mochten elkander verbazend graag lijden, hadden dezelfde liefde voor kinderen en gelijken ijver om van hun dagen iets moois te maken.
Twee vermogen meer dan een. Met hun beiden zouden ze vinden, wat boven het bereik van den enkeling lag.
En dat leek hen gezonder basis om op te trouwen dan liefde die in den grond niets anders was dan egoïsme, in het beste geval gezinsegoïsme. Die basis was te smal, voor dezen tijd tenminste, waarin het leven zoo fel op je aandrong ook op de vrouw veel meer dan vroeger.
De klank van liefde was te onzuiver geworden.
Op een goeden dag kwam er een plaats als hoofd vacant op een groot dorp. Hij solliciteerde en kreeg de benoeming. Nu konden ze trouwen, en ze wisten nu ook precies wat ze aan elkander hadden; ze wisten beiden van zelftucht; sterke, flinke kinderen zouden ze, zoo God wilde, aan het leven geven. Daaraan had de wereld behoefte. De kracht, die hen samenbond, was hun liefde voor het leven en voor het schoonste, dat er in de wereld was, het kind.
Ze kregen nu elk hun afzonderlijk werk, dat toch weer in elkander greep,
| |
| |
omdat zij voelde wat het voor een man beteekende, als hij thuiskomend, alles rustig en gezellig vond, alles klaar; ze was zelf immers ook onderwijzeres geweest, en wist, hoe je uitrustte in een verzorgde omgeving.
En ze kon met hem meeleven in de zorgen over den nieuwen, innerlijken opbouw van de school, die door de langdurige ziekte van het vorige hoofd en de verschillende krachten die er in een kort tijdsbestek gewerkt hadden, geheel uit elkander lag. Ze kon hem raad geven.
Het was een meer dan moeielijke taak. ‘Daarom hebben ze natuurlijk jou gekozen’, zei ze met trots, ‘ze weten natuurlijk door de informaties bij ons schoolhoofd, dat je een prachtig organisatietalent hebt en dat een klas niet zoo in de war kan zijn, of jij brengt haar weer in orde.
Dat is niet ieders werk!’
Zoo bouwden ze samen en hadden het gevoel, dat hen niets ontbrak.
Na twee jaar gehuwd te zijn geweest, werd in haar nieuw leven wakker en ze verheugden zich met elkander, want als men steeds groot en klein van anderen te verzorgen heeft, dan krijgt het eigene toch een wonderlijk heerlijke beteekenis.
‘Nu komt het er voor ons op aan’, zei hij, ‘als ik denk aan al die zwakke stumpers die ik op school heb, heelemaal geen kinderen van buiten. Misschien hebben de ouders vroeger te hard moeten zwoegen bij te schrale voeding en openbaart zich dat nu als een tekort bij de kinderen. Maar ze voeden ze ook niet goed op, te onhygiënisch en met te groote toegeeflijkheid.
Wij zijn terwille van ons kindje verplicht zoo sterk te zijn als we maar kunnen en ons van alles te onthouden wat zulk een teer wezentje zou kunnen schaden, dat straks in een moeilijke wereld komt te staan.
We hebben dat altijd zoo gevoeld, maar nu gaat de eisch dubbel wegen.
Janna bleef ook werkelijk frisch en krachtig tot het einde toe. Ze was den heelen morgen nog bezig in de huishouding, toen 's avonds het kindje aanklopte, een pracht van een meisje. ‘Dat is nog eens 'n kind’, prees de dokter, ‘wel! wel!’ En dat zei hij elken morgen, als hij naar haar kwam zien.
Alles had een normaal verloop; na een dag of tien was de moeder weer op de been, fleurig en wel, ...toen voelden zij beiden eerst recht de vreugde over hun bezit.
Dien eersten avond, toen Janna het kindje voor den nacht gereed had ge- | |
| |
maakt, zei ze opeens: ‘Neen maar, Dirk, nu moet je toch eens kijken! Onze Trudy lijkt precies op jou! precies dezelfde mond heeft ze en jouw oogen zijn vroeger natuurlijk ook zoo blauw geweest.’
‘Welneen’, zei hij, ‘ik vind juist, dat ze sprekend op jou lijkt, dat heb ik van het eerste oogenblik af al gezien.’
‘Hoe kan je 't zeggen! ze heeft jouw voorhoofd en neus en dat is 't voornaamste bij een mensch, trouwens de dokter zegt ook, dat ze op jou lijkt.’ ‘Dan weet hij er niets van. Ze is op en top haar moeder: hetzelfde krulhaar en dat vierkante kinnetje!’
‘We kibbelen!... voor 't eerst!... heb je van z'n leven!’ ...toen keken ze elkander aan en begonnen hartelijk te lachen. ‘We zullen zien, wie gelijk krijgt’, zei Dirk.
Op een morgen vóór schooltijd had Janna de kleine Trudy naar beneden gehaald en op het matrasje gelegd om haar te helpen.
‘Klein hoopje’, zei Dirk, ‘wat ben je toch een aardig, klein hoopje, en kneep haar zachtjes in het kinnetje.
Daar deed Trudy haar mondje wijd open, en viel een kuiltje in elk wangetje en een glansje uit beide oogjes,... toen kwetterde en kneuterde het eerste lachen door de kamer. ‘Ze kent ons, moeder! nu kent ze ons’, riep hij verrukt en sloeg opeens zijn arm om Janna's schouders.
‘Ja wezenlijk’, zei ze, ...‘wat is dat wonderlijk! Waar zou een kindje dat lachen vandaan hebben? Is het een vanzelfsheid of heeft ze 't van ons afgezien? Het brak als een zonnestraal over haar gezichtje!’
Hij moest naar school, 't kostte hem moeite zich los te rukken, zoo kinderachtig bijna verlangde hij om dit lachen nog eens te hooren. Janna verrichtte haar bezigheden dien morgen voor 't eerst met een zekere afgetrokkenheid, die haar niet eigen was. Ze voelde aldoor dien arm om haar schouders heengeslagen. Het gebeurde maar zelden, dat hij op zulk een manier uiting gaf aan zijn gevoelens en ze waren het er altijd over eens geweest, dat elke overdrijving in dit opzicht schaadde. 't Paste niet bij hen, 't maakte week en wekte gevoelens, die je later niet meer baas kon. En nu dit opeens!...... dat haar zoo intens blij maakte!......
Het kindje groeide op, lenig, krachtig figuurtje, een echt zangvogeltje. Toen het op vlugge beentjes door 't huis dribbelde, kwam broertje zich aanmelden, gezond, maar o zoo teer en zoo fijngebouwd. Moeder was ook
| |
| |
zwakker dan den eersten keer en had langen tijd noodig om op krachten te komen.
‘Nu komt het er op aan’, zeiden ze weer, ‘ons Frankie te helpen een flinke jongen te worden. Wat ging alles onberekenbaar! Trudy zoo krachtig en Frankie, nog wel een jongen, zoo zwak!
‘Maar ik heb wel eens hooren zeggen’, troostte zij zich, ‘dat jongens in hun babytijd altijd teerder zijn dan meisjes.’
‘Moeder is ook wat teerder dan vroeger’, merkte hij op, ‘we mogen niet rusten voor je weer heelemaal de oude bent.’
En hij zorgde, máákte tijd, waar vroeger geen tijd was. Wonderlijk zooveel tijd als een mensch kan màken. Vroeger werd alles door de school in beslag genomen, zelfs Janna moest er haar aandacht aan geven; nu was zij voor het gezin en hij vond ook nog tijd voor haar en de kinderen.
Zij...... hij moest haar soms aanzien en kon niet begrijpen, dat zij de vrouw was met het koele klare verstand vol toewijding aan haar werk, de vrouw, die hij toen ...liefhad...... hij schrikte telkens als hij aan dat woord dacht. Lief...... had? Hij mocht haar altijd verbazend graag lijden, maar wat hij nu voelde, was dat dan liefde? ...dat warme, weeke...... Neen, maar nu komt het er werkelijk op aan, dacht hij, - en dit was het slagwoord van zijn leven geworden, want hij had al dikwijls voor heete vuren gestaan en gevochten om de situatie meester te blijven - dit vuur, dat het gezond verstand op de vlucht jaagt...... en dat je vanbinnen doet branden en zinneloos maakt van vreugde en angstig voor je zelf ...omdat je nauwelijks weet of het van boven of van beneden komt,... wat is dat?......
Hij was dan dagen lang stil en bespiedde haar, als ze zwijgend over haar werk zat gebogen in de meening dat hij studeerde.
Eens toen hij zoo naar haar keek, glimlachte ze over haar werk...... als een kind, dat glimlacht in zijn droom. Die het ziet, denkt: Waar heeft die glimlach zijn oorsprong? ...Even later keek ze plotseling op.
‘Wat ben je stil!’
‘Ik studeer toch!’
‘Ja, maar als je studeert ben je nooit stil, dan is het of ik je hòòr werken. Nu ben je stil!’
Toen kon hij zich niet langer inhouden. Hij wierp zijn boek op de tafel, stond op en sloeg zijn armen om haar heen, drukte haar zoo vast tegen
| |
| |
zich aan, dat ze volkomen weerloos stamelde: ‘Maar jongen, wat is dat nu opeens?’... Haar oogen keken zoo zacht en stralend in de zijne.
‘Zijn dat jouw oogen?’ dacht hij.
‘Zijn dat jouw sterke armen’, voelde zij, diep verheugd; maar geen van beiden sprak een woord. Toen ging hij weer naar zijn plaats en nam zijn boek; in plaats van te studeeren keek hij aldoor naar haar open glimlach.
Ze werd weer heelemaal sterk, heelemaal de oude; alleen uit haar wezen gloorde een licht dat er vroeger niet was en dat sterker glansde, naarmate de dagen vergingen.
Toen Trudy zes jaar was, trippelde ze met haar vader naar school. Frankie miste zijn speelkameraadje de eerste dagen, maar hij was een stil kereltje, dat zichzelf met duizend kleine dingen wist bezig te houden, zoodat hij er spoedig aan gewende Trudy alleen te hebben als vader ook weer thuis was. En dan, er lag op een morgen een klein broertje in een wiegje naast moeders bed, een broertje voor Frankie, en het was vaders verjaardag, het was het presentje van moeder. Frankie had ook een presentje, een mooie vulpenhouder, en Trudy had een wollen das voor vader die moeder stilletjes gebreid had als vader op school was.
Maar moeders presentje was het mooiste en Frankie moest op moeder passen zoolang vader en Trudy weg waren; hij sjouwde alles aan, hij wist precies waar alles te vinden was.
Broertje was een stevig, gezond kereltje, maar wonderlijk! de ouders spraken zelden meer over sterke, flinke kinderen, misschien hadden ze 't gevoel, dat ze Frankie pijn aandeden en onrecht bovendien, want Frankie was een schat, bijna te lief voor deze wereld.
Eens kwam er een koud voorjaar na een vochtigen slappen winter. Mazelen vertoonden zich in 't dorp, die hier en daar een kwaadaardig karakter aannamen. De school werd gesloten. In een gezin stierven twee kinderen tegelijk.
Moeder waakte dag en nacht over haar drietal, ze mochten niet op straat spelen met andere kinderen, niet mee boodschappen doen...... toch Frankie werd aangetast en twee dagen later Trudy. Het was wel niet de kwaadaardige soort, maar de kinderen waren veel zieker dan ze gewoonlijk in die omstandigheden zijn.
Op een avond lag Frankie zoo hoogrood en benauwd te hijgen, dat de dokter
| |
| |
bezorgd luisterde en beloofde den volgenden morgen vroeg terug te komen. Toen de dokter weg was, verloor Janna haar zelfbeheersching; ze schreide met haar voorhoofd tegen Dirks schouder, zij, die zich sedert haar kindsheid niet herinneren kon ooit geschreid te hebben, omdat er geen nut in stak en omdat ze altijd geleerd had flink te zijn.
Nu komt het er op aan, dacht hij, het komt er nu zoo op aan in ons leven als nooit te voren, wat we zullen winnen, wat, verliezen. Er begon een ongekend schoone bloem in hun leven op te bloeien, maar ze was zoo teer als het kind, dat daar worstelde met de gevreesde ziekte.
Twee stierven er bij de Jong, Hendriks verloor zijn eenig kind, bij Rijkman lagen er drie zwaar ziek en hier leek het, of hun eigen leven in dat van Frankie op 't spel stond.
Als Frankie weggenomen werd, konden ze toch niet weer van voren af aan beginnen met flinke, sterke menschen te zijn!
Wat, als er een scheur kwam in het bouwwerk van hun leven!
Hij hield haar in zijn armen uit gewoonte van bescherming-verleenen, omdat ze dreigde te vallen, maar 't was of hij een vreemde steunde, zijn hart was bij Frankie.
Ze werd doodmoe, dat voelde hij en trok een stoel naar zich toe. ‘Je moet wat gaan zitten, Janna, je kunt toch evengoed zitten als staan’. Hij drukte haar zachtjes neer. Ze rilde als van hevige koorts.
Trudy kreunde om water; hij gaf het kind te drinken. Frankie begon te jammeren, met zijn handje tastend om zijn hoofdje.
Ze stond op, nam het woelende handje, kuste het en borg het onder 't dek. Toen werd 't kind weer stil.
Ze aten of dronken niet, baden alleen, hulpeloos stamelend.
Het sloeg twaalf uur. ‘Zou je niet wat gaan liggen’, maande hij, ‘op de divan, ik kan je toch elk oogenblik roepen.’
Ze schudde het hoofd. ‘Ik kan toch geen rust vinden, Dirk ......Dirk! We hebben immers altijd alles samen doorgemaakt!
Dirk!’......
Zijn hart werd opeens weer zoo warm, het sloeg, het hamerde!...... Janna ......hij lei zijn handen om haar voorhoofd, ‘nu dit, samen! en het was of de ziekte van het kind ondergeschikt werd aan een grooter gebeuren, iets, dat in hen gebeurde voor het leven, zonder dat zij er de draden
| |
| |
van in handen hielden...... waarbij ze alleen maar elkander vast konden houden en elkander vinden, dieper vinden, dit als een Godsgeschenk ontvangen, zuiver en sterk.
Toen de morgen aanbrak lag Trudy in een rustige sluimering; Frankie's koortskleurtje was weg, hij lag witjes met zijn zachte oogen vader en moeder aan te kijken en vroeg om zijn prentenboek van Hansje in 't bessenland. Wonderlijk zijn kinderen! hoe dichter ze nog bij hun geboorte staan, hoe dichter ze zijn bij leven of dood.
Bij Frankie was het ‘leven’.
Broertje werd met zijn gewone kraaigeluidjes wakker. Arm in arm stonden de ouders bij zijn wiegje. ‘Van wie heb je toch dat lachen geleerd, mijn ventje’, zei Janna.
‘Van jou natuurlijk! van zijn moeder!’
‘Welneen’, straalde Janna, ‘hoe kom je er bij, Dirk, hij heeft het van zijn vader! van wien anders!’
Toen moest ze haar verheugde gezicht tegen zijn schouder verbergen.
|
|