Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
KroniekJohannes Reddingius 60 jaar.Tusschen twee Werelden, door Johannes Reddingius N.V. Uitg. Mij. ‘De Tijdstroom’, Lochem, 1933. Johannes Reddingius - heeft u de laatste jaren nog wel eens aan die naam gedacht? Hij is nu 60 jaar geworden en ter gelegenheid daarvan hebben een paar vrienden zich ervoor gespannen om dit bundeltje van hem uitgegeven te krijgen. Er is wel iets aardigs in om zich nog eens in zo'n figuur van de oude garde met aandacht te verdiepen. Dat is alweer het voordeel van de recensentenplicht: uit mezelf had ik dit boekje waarschijnlik niet ingekeken. Reddingius is altijd iemand van het tweede plan geweest op de Nederduitse Helikon. Dat was hij in zijn jeugd, toen hij door zijn bundel Johanneskind bekend werd, dat is hij nu nog in zijn ouderdom. Het spreekt vanzelf, dat, wanneer de publikaties van de grote figuren van zijn generatie, Verwey, Boutens e.d. vrijwel onopgemerkt blijven, iemand als Reddingius al helemaal een vergeten burger wordt, wiens dichterschap zijn betekenis gehad heeft. Was dit dichterschap dan zoveel minder dan van de dichters, waar wij ons tegenwoordig mee bezig houden en waarbij ook ettelike van het tweede plan zijn? Och nee, Reddingius' verzen, ook de verzen die hij op 't ogenblik schrijft, zijn alleszins leesbare verzen. De betekenis van een figuur voor het literaire leven van zijn tijd wordt echter nog door zoveel andere faktoren bepaald dan door de kwaliteit van zijn dichterlik talent. Er zijn b.v. onder onze Protestantse auteurs verschillende ‘kleinen’, die mij veel meer belang inboezemen dan vele ‘groten’ buiten onze kringen, eenvoudig omdat zij met mij in dezelfde beweging zitten en gelijksoortige kulturele idealen koesteren als ik. Zodra een schrijver in een of andere ‘beweging’ zit met aktuele betekenis, krijgt hij meer perspektief, kunnen wij zijn produktie zien tegen een grotere achtergrond dan van het individueel talent alleen. De achtergrond van Reddingius' poëzie is voor mij in het minst niet aktueel. Zijn werk leeft in de periferie van de Kristelike gedachtenwereld, die zich kerkelik georganiseerd heeft in het (oudere) vrijzinnig-Protestantisme. Religieus is dit werk onmiskenbaar, er leeft een uitgesproken geloof en een uitgesproken vroomheid in. Daar de natuur heel sterk tot deze dichter spreekt, krijgt zijn religiositeit licht een enigszins pantheïsties karakter. De dualiteiten, die zijn religieus denken bepalen, zijn ‘algemener’ dan in de Kristelike Openbaringsleer. ‘Liefde’ is ook bij Reddingius de positieve pool van zijn dualisme, maar het is niet de onmiddellik aansprekende, verlossende solidariteit van God met de gebroken en lijdende wereld, het is een ietwat verfilosofeerde, vermooide, door bespiegeling gekultiveerde natuurmystiek van een ‘hoogstaand’ mens. Het probleem van het menselik lijden wordt hier al te gemakkelik gezien als een strijd van licht en donker. Het licht overwint altijd, in de dagelikse terugkeer van de zon, in de jaarlikse terugkeer van de lente. Ook de dood is maar een schijnbare overwinning van het donker, de liefde maakt het graf nietig, want de mens is een ‘lichtwezen’. Kristus is de Drager van licht en liefde. Dit is alles wel heel nauw verwant met Kristelike voorstellingen: het modernisme was ook een kind van het Kristendom. Maar het is ons allemaal een beetje te mooi en te gemakkelik. Wij vinden te weinig realiteitszin in deze poëzie, zin voor de realiteit van de noden van de wereld en van het menselik hart. Daarom spreekt | |
[pagina 200]
| |
Reddingius' kunst zo weinig meer tot onze feller levende tijd. Ook door zijn vorm. Hij geeft meditaties en wie mediteert heeft de tijd en heeft veel woorden tot zijn beschikking. Gevolg is, dat men deze verzen op zijn minst twee keer moet lezen voor ze aanspreken. Bij eerste lezing denkt men: words, words, words! en dat is toch beslist onjuist. Wanneer wij een krachtige Kristelike kultuur hadden, zou iemand als Reddingius ongetwijfeld ten volle een Kristelik dichter kunnen zijn. Nu is de Kristelike vorm in hem niet sterk genoeg om zijn religieuse natuurmystiek aan de Openbaringstraditie te kunnen binden en daardoor ook haar volledige religieuse diepte te kunnen geven. Toch is Tusschen twee Werelden met zijn zelfs in de titel uitgedrukt dualiteitsgevoel (aarde en hemel, licht en donker enz.) in de verste verte geen impressionistiese chaos. Er ligt een levensleer, een kosmise visie aan ten grondslag. Het is de bezinning van de ouderdom, het eindpunt van een ontwikkeling, die met Johanneskind begon. Joannes Reddingius is geen grote figuur, maar hij is wel een van de zuiverste vertegenwoordigers van het type ‘natuurdichter’. Hij is inderdaad niets dan de dichter der natuur, zelfs waar hij zich bezint op het leven, zoals hier. De poëzie zelf, het woord, is voor hem een stuk goddelike natuur. De daden van de dichter zijn opgenomen in het natuurgeheel. Moet ik nu vernieuwde belangstelling en waardering voor deze, zoals dat dan heet, te weinig gekende en, voeg ik er bij, ‘bijna-Kristelike’ dichter gaan vragen? Ik geloof, dat hij het zelf nauweliks kan wensen. Voor mensen als Reddingius is het dichterschap zozeer ‘natuur’ en zinvol in zichzelf, dat zij pas, om met Verwey te spreken, eindigen als de liefde zelf hun zegt: Tijd dat gij eindigt. Want door alle dingen
Ruischt niet van (hen), maar van de sferen 't zingen.Ga naar voetnoot1))
Bovendien, dat moet een door het leven wijs gewordene als hij ook weten, het zou vergeefse moeite zijn. Hij dicht nog slechts voor het kleine kringetje geestverwanten van zijn eigen generatie en tot een jonger geslacht spreekt hij niet meer direkt genoeg. Aktualiteit laat zich niet forseren. Tenzij iemand voor een ogenblikje weer aktueel wordt door...... een jubileum. Als we op verjaarsvisite gaan, zijn we allemaal vrindelik, ouden en jongen! K.H. | |
Van moeke, een grote m en een portret.In de ‘IJmuider Kerkbode voor de Geref. kerken van IJmuiden’ (d.d. 17 Juni '33) plaatste Chr. T. een boekbespreking over ‘Levensvonken’ van Berendien Meyer-Schuiling. De resensent begint als volgt: ‘“Opgedragen aan mijn Man”. Zoo'n simpel zinnetje vooraan doet je goed en je neemt al aanstonds met een genoegelijk gevoel dit gedichtenbundeltje op. Ik herinner mij een boek door een predikantsvrouw geschreven, dat met deze plechtige opdracht aanving: “Aan hem, die bij den dag
Mijn leven rijpen, en mijn arbeid groeien zag.”
Ja, ja: haar leven en haar arbeid! Als 't nu nog was geweest zijn leven en zijn arbeid. Neen hoor - Moeke voorop. 't Maakte me zoo kriebelig. 'k Heb het boek nooit willen lezen. Maar dan doet zulk een hartelijk zinnetje als van Berendien Schuiling prettig aan. Vooral als Man geschreven wordt met een hoofdletter. Dat komt ook tegenwoordig ook al niet te veel meer voor.’ Tot zover de resensent. Het gaat daar in IJmuiden raar toe. Met de visserij - maar ook met de literatuur. Moeke's zijn daar kontrabande, alleen Mannen met een hoofdletter worden geduld. Dat noemen ze nu literaire voorlichting. De Kerkbode's leren 't nooit (de goede niet te na gesproken). | |
[pagina 201]
| |
Vooral dat die predikantsvrouw zo durfde schrijven, was wel hevig. Begrijpelik was de schr. in z'n ambt aangetast. Over de verzen zelf weet de resensent weinig te zeggen. Hij las ze ‘met aangenaamheid des harten (hm!), want 't is eerlijk werk’. Natuurlik vond hij verder: de belofte voor later, mogelikheden van kunstverdieping en...... o ja!, ook nog ‘nog’ voor ‘noch’ en ‘verwart’ voor ‘verward’. Zijn dat nu beloften of mogelikheden? Maar...... er is meer. Chr. T. is toch schijnbaar (of blijkbaar?) ook al voor ‘Moeke's invloed’ bezweken, hij negeert zo maar de Man (zetter, denk s.v.p. om de hoofdletter) van de dichteres, tot twee maal toe spreekt hij van Berendien Schuiling i.p.v. Berendien Meyer-Schuiling. Zo maar die Man verdonkeremanen, dat moest niet mogen. Zulk inkonsekwent gebral maakt óns kriebelig. Nog meer merkwaardigs debiteert de resensent. Aan 't eind zegt hij: ‘Vooraan staat het portret van de nog jonge dichteres, 'n uitstekend idee! Wie een anders werk wil beoordeelen moet eigenlijk altijd even 't gezicht van den auteur zelf gezien hebben.’ Wat zeg je nu daar van? Dus dichters en prozaïsten: eerst je fasie en dan je werk! Dat zal ons brengen uit alle kulturele misère en alle problemen op literair terrein verdwijnen als sneeuw voor de zon. Eerst 't plaatje!! Arme literatuur! Waarmee hebt ge zulk gesol verdiend? Jammer zet de resensent z'n eigen foto er niet bij, dan zou ons oordeel over z'n werk pas volledig kunnen zijn. Maar ook zonder portret is dat oordeel wel te geven: dit besprekinkje is bij elkaar geraapte onzin, die niets met de verzen uit ‘Levensvonken’ te maken heeft, maar alleen dient als bladvulling, en dan slechte! Is dat nu werk van een Man? (met 'n M.). Dan doen tientallen Moeke's het beter. B. van Noort. |
|