van het enige koor dat dit stuk bezit. Weliswaar heeft dit koor een belangrik aandeel aan het voortstuwen van de actie, maar het weet deze hem toebedeelde taak toch slechts alléén te vervullen door wakker te maken, door bewust te maken, wat er reeds in de enkele personen leefde.
In het spel van Donker gaat het niet om de namelozen, maar om de met name genoemden. En onder die met name genoemden gaat het tenslotte weer om één, om Harald. Op hem wordt steeds meer de aandacht gekonsentreerd. Er scheidt zich van Haralds gezelschap een groep socialisten af; voor een ogenblik hebben zij onze belangstelling, dan verdwijnen ze van het toneel. Maar Harald blijft. Er trekt aan Haralds gezelschap een troep fascisten voorbij; voor een ogenblik hebben ze onze aandacht, dan marcheren ze weg. Maar Harald blijft.
Harald blijft. Op hem komt de roeping van deze tijd te rusten. Op hem alléén. Zelfs niet op Desirée of Haralds vader. Die zijn in de geest aan hem verwant; ouder dan hij, hadden zij dezelfde ervaringen als waarvoor ook hij zich gesteld ziet, reageerden ze op deze ervaringen op dezelfde wijze als waarop ook hij geneigd is er op te reageren. Zodoende vermogen ze aan Haralds roeping een strekking te geven die ver uitgaat boven het eigen geslacht. Maar daarmee wordt Harald niet van zijn roeping ontheven. De verantwoordelikheid voor de daad, de noodzaak tot de daad blijft; die rust in het heden, het nu. Harald blijft.
Harald houdt zijn rede. Meer dan een kwartier lang wekt hij toehoorders en kameraden op om niet te vertwijfelen; het gaat niet om verdienen, maar om dienen. We staan allen in de dienst van het leven en deze dienst is de enige ‘die nooit wordt opgezegd’. Dan wendt hij zich om. De achterwand van het toneel zakt weg; er wordt een lange, smalle brug zichtbaar, die verdwijnt in de dennen. Harald gaat over die brug; de anderen zien hem vol spanning na.
Dit einde werkt als een verrassing. Toch sluit het onmiddellik aan bij de ontwikkeling die het stuk ons te aanschouwen geeft. Dit spel heeft de tendens tot konsentrasie op de enkele, met name genoemde mens. Is het dan zo vreemd, dat we aan het einde deze mens zien gaan, langzaam, eenzaam, maar - hij gáát?
En toch bevredigt dit einde ons niet. Waarom niet? Omdat het tot stand