| |
| |
| |
Boekbespreking
Weerlicht, door Albert Kuyle. Geïllustreerd door Lambert Simon. N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum, 1933.
Een bundel korte verhalen van de vooraanstaande Jong-Katholieke dichter en redakteur van De Gemeenschap. Men vindt hier dezelfde voorliefde voor exotise en ‘modern-romantise’, in één woord: onburgerlike, motieven als bij Albert Helman, die tegenwoordig niet meer bij de Jong-Katholieken gerekend wil worden. Kuyle is echter veel direkter dan Helman. In de grond van de zaak is hij, ondanks zijn levendige en reislustige fantasie, door zijn aandacht voor gewone dingen en gewone woorden in hun kleurigheid en belijnde bizonderheid een typise Hollandse burger. Ik geloof dan ook, dat Kuyles kracht als prozaïst ligt in het tekenen van het leven van de gewone mensen, ook, misschien zelfs vooral, in hun verlangen om buiten zichzelf te treden. De beste schets van dit genre in Weerlicht vind ik Anno Sancto, het verhaal van de gewone Hollandse meubelmaker, die plotseling, juist voor hij zal gaan trouwen, het onbedwingbare verlangen krijgt om een bedevaart naar Rome te ondernemen, omdat de Paus het heilige jaar heeft afgekondigd. Een andere kant van Kuyle, die mij ook sterk boeit, is zijn gave om Bijbelse verhalen met een middeleeuwse direktheid en lijfelikheid tot ons te brengen, zonder dat er van een gewild aandoende primitiviteit sprake kan zijn en met volkomen handhaving van de gewijde sfeer. In deze bundel wordt dit genre vertegenwoordigd door het paradijsverhaal Prima Vera. Dit is veel edeler dan wat Felix Timmermans wel in deze richting geprobeerd heeft. De Vlaming is oppervlakkig en verclicheerd, de Hollander oorspronkeliker en veel dieper van kleur.
Ik geloof, dat een beetje zelfkritiek bij het samenstellen van dit boekje geen kwaad had gekund. Een schetsje als Afschaffen is toch weinig meer dan een uitgewerkt aardigheidje, waarin Kuyle het, evenals zijn ‘mede-burger’ Speenhoff dat kon doen, voor bepaalde burgerlike levensgeneugten, in het bizonder de dagelikse borrel, opneemt. Wel bekome het hem, maar de literatuur verliest er niets bij, wanneer hij geheelonthouder wordt.
K.H.
| |
De roep van de parelschelp, door J. Fortgens. U.M. Holland, Amsterdam.
Enige jaren geleden (Opw. Wegen VII, pag. 469 e.v.) heb ik de aandacht gevestigd op de heer Fortgens als schrijver van uitstekende zendingslektuur. Deze kwalifikatie heeft de schrijver op uitnemende wijze bevestigd door De roep van de parelschelp. Vergeleken met Fortgens' voorafgaand werk is zijn laatste boek een vooruitgang door belangwekkender inhoud en door een meer beheerste vorm. Het verhaal is levendig en boeiend geschreven in korte, pittige zinnen. Enkele slordige zinnen komen in het laatste gedeelte voor, b.v. pag. 200. Maar ze zijn in het werk een uitzondering.
Het verhaal, waarvan het wezenselement de komst van de zending in Djailólo vormt, hecht zich aan de levensgeschiedenis van Rato en Poelasári. Hun levensgeschiedenis is vol belangwekkende biezonderheden: de kleine verstekeling Rato, die op de kongitocht in handen van de vijanden valt, het verlies van zijn pleegmoeder die in de rivier door een krokodil wordt gegrepen, zijn tocht op de parelvisser, de merkwaardige figuur van oom korporaal, de teleurstelling van het leven op Java, de komst van de zending, het verlangen van Rato's moeder, het wachten van Poelasári, de ontevredenheid der Slammen,
| |
| |
de opstand tegen het Hollands bestuur. Niet te vergeten de levendig getekende Oom Paniki en de zachte, maar in Djailólo niet passende Soekmini. Deze grote afwisseling in het verhaal wordt niet veroorzaakt door een onhandige poging om zoveel mogelik wetenswaardigs in één verhaal samen te persen, maar deze figuren en gebeurtenissen schikken zich op natuurlike wijze rondom het onder de invloed van de zending zich wijzigende levens der Tabároe's. Want in de eerste plaats is dit boek toch een zendingsverhaal. Maar gelijk de zending bescheiden, weinig opdringerig, maar niet minder krachtig overal haar werk doet, zo is ook in dit boek de plaats aan Tetedita en Njonja toegekend op de achtergrond. Dat is niet alleen om de bescheidenheid van de heer Fortgens, die het werk van zijn betreurde vrouw en van hemzelf niet te veel wil noemen, maar dat is het echte zendingshart, dat in hem steekt, dat uit ervaring weet, hoe weinig een mens vermag, tot God plotseling uit Zijn rijkdom volop geeft, wetende, dat de evangeliedienaar, dat de ganse zending is ‘arm en toch velen rijk makende’.
Ik was van plan over dit boek uitvoeriger te schrijven; omstandigheden maken mij dit moeilik. Ik hoop, dat deze korte recensie toch gelezen zal worden, als een warme aanbeveling om vooral dit boek te lezen.
v. H.
| |
De drang der zinnen in onzen tijd, door Dr. P.H. Ritter Jr. Scheltens en Giltay, Amsterdam, z.j.
Ik kan niet beter doen dan, ter typeering van de stemming waarin dit boek werd geschreven, de eigen woorden van den schrijver aanhalen uit de Inleiding: Ik heb mij toen ik eraan bezig was gevoeld als iemand die opstaat tijdens de godsdienstoefening in een Kwaker-gemeente, waar aan iedereen, die den geest krijgt, vrijheid gegeven is het woord te nemen’.-
Schr. kiest met zijn boek een standpunt tusschen de moderne opvattingen, zooals de Wibaut's ze gaven, en conventioneele meeningen die zich tegen de moderne huwelijksmoraal verzetten. Door een poging tot verbreeding van het erotische vraagstuk, dat als sexueel probleem, naar schr.'s overtuiging niet los te maken is van het geheel der levensvraagstukken, wenscht Dr. R. ons te bevrijden uit den zondvloed der sexualistische literatuur.
Dit boek draagt het stempel van de tweeledige ambitie van den auteur nl. als journalist en als literator. Wat mij bij hem in den literator steeds opvalt is zijn beminnelijk onderscheidingsvermogen, waartegenover hij als journalist t.a.v. het maatschappelijk en politieke leven een veel opener-critische houding vertoont. Voor zoover de literatuur in dit boek een onderwerp van beschouwing uitmaakt, handhaaft Dr. R. tegenover met name genoemde auteurs zijn goedmoedige waardeering, waarschijnlijk in sympathie met zijn standpunt als boekbespreker voor de Radio. Een meer uitgesproken afkeerigheid verraadt hij ten opzichte van een genre als de huidige amusementslectuur en den detective-roman.
Wat Dr. R. in verband met zijn onderwerp ter tafel brengt over de bij het sexueele probleem, naar zijn meening, ten nauwste betrokken vraagstukken: b.v. dat van het huwelijk in 't algemeen, van de voorlichting, van de werkloosheid, van de jeugdbeweging, is de moeite waard om er kennis van te nemen. Dr. R. doet zich hierin tegenover de ultra-moderne opvattingen kennen als een conservatief, die echter allerminst zijn breedgevoelige menschelijkheid en begrip voor oorzaken heeft ingeboet. Uit zijn boek komt hij naar voren als iemand die allerzijds door de tijdsverschijnselen is bestormd en door hen ook gevoelig is aangeraakt. Het werk kenmerkt zich inderdaad als een ontboezeming, waarin aan de ingeving van het hart de meest mogelijke bewegingsvrijheid is gegund. Het bezwaar van de meeste ontboezemingen doet zich ook hier gelden n.l. de moeilijkheid om deze, terug- en nádenkende, tot een klare en kernachtige eenheid te reconstrueeren. Zulk een reconstructie wordt hier bovendien belemmerd door de gecom- | |
| |
pliceerdheid der vraagstukken, de veelzijdigheid der desbetreffende gebieden. Als eisch des tijds d.w.z. als regelrecht product van dezen tijd, zijn sommige verschijnselen met waardeering aanvaardbaar, terwijl b.v. de methode van hun instandhouding verzet wekt. (Denk slechts aan de Jeugdbeweging en aan de Mechaniseering of Rationaliseering). Van de tallooze aphorismen uit dit werk de treffendste te citeeren is ondoenlijk. Van een overdadigen disch met delicate gerechten en aanlokkelijke lekkernijen zegt men, zonder uitweiding, op zijn goed en onoverwogen hollandsch: smakelijk. Zoo is 't hier.
Bitter, zoet, zout en laf zal ieders smaak verder moeten keuren. Dr. Ritters levenscritiek eindigt niet in pessimisme. Hij is niet als diegenen die bij het zien van een regen- of hagelbui of bij het lezen van een bericht over nachtvorst, aanstonds bevreesd zijn voor de heele oogst, ondanks de omstandigheid dat ze den hongersnood niet kennen.
Men zou kunnen denken, dat diegenen, die zoo langzamerhand overtuigd zijn, dat het tenslotte toch wel weer terecht komt, zich beter de moeite sparen over de fatale gevolgen van regen, hagel en kou speculatieve beschouwingen te houden.
De auteur van ‘de drang der zinnen’ is zich ten volle bewust niet voor de eeuwigheid te schrijven. Hij acht zijn werk, de wijze waarop hij aandacht vraagt voor de opmerkelijke trekken in het gelaat van ònzen dag, gerechtvaardigd tegenover den tijd. Die rechtvaardiging zal ieder hem te beurt doen vallen die zijn boeiende opmerkingen leest.
d. Br.
| |
Tohu Wabohu, door Sammy Gronemann, vert. van M. v. Bueren, Ned. Keurboekerij, Amsterdam. 1933.
Toen ik dit boek met zijn vreemden titel in handen kreeg, kon ik in de verste verte niet vermoeden wat het inhield. Maar ik moet bekennen, dat bijna geen boek mij in de laatste maanden zoo heeft geboeid als deze roman. De schrijver geeft ons met zijn onderwerp een kijk op een probleem dat in de historie weer eens urgent is geworden: het Jodenvraagstuk. Belangwekkend is al dadelijk de inzet, waar de auteur vertelt van twee jonge Israëlieten in een Russisch plaatsje, die samen Goethe's Faust bestudeeren, en absuluut immuun blijken voor den Westerschen geest.
Als deze jongelui zich daarna naar Berlijn begeven om te studeeren, komen zij tot de ontdekking hoezeer het Jodendom in Duitschland is geïnfecteerd, en hoe menschen van hun ras uit opportunistische overwegingen alle moeite doen om hun afkomst te vergeten en zich als Germanen te gedragen; hetgeen hun slecht gelukt. Hoe meer zij de herinnering aan hun afstamming trachten te bezweeren, hoe sterker zij er door geobsedeerd worden. Met buitengewoon begrip voor de innerlijke conflicten schetst schr. in allerlei korte, sterk bewogen tooneeltjes uit het gewone, dagelijksche bestaan zijner figuren een levensbeeld van het Duitsche Jodendom omstreeks het begin van deze eeuw. In deze episode is de mogelijkheid van de botsing, die sedert kort plaats greep, reeds voelbaar. Volgens de auteur d.w.z. naar de meening der figuren, die zijn standpunt vertegenwoordigen, heeft de Duitsche Jood zijn persoonlijkheid ingeboet. Vandaar dat hij temidden van het Duitsche volk niet de missie heeft kunnen volbrengen, die elk individu en ook elke natie te volvoeren heeft.
De Joden verkeeren in den staat van ‘tohuwabohu’ (chaos) mede ten gevolge van de voor hun aard en cultuur onnatuurlijke omstandigheden, waaronder zij verkeeren. De onnatuurlijke voorwaarden moeten in natuurlijke veranderd worden. Hoofdzakelijk het bijbrengen van dit inzicht is het doel van dezen tendensroman. Dit boek is derhalve een pleidooi voor het streven der Zionisten.
Ik kan tenslotte den indruk niet van mij afzetten, dat deze roman niet overal nuttig zal zijn tot het wekken van sympathie. Eerder zal de teekening van het Duitsche Jodendom in deze bladzijden, de jacht naar voordeel en erkenning, met achterafstelling van het betere, eigen wezen, bij vele buitenstaanders de neiging tot antisemitisme versterken.
| |
| |
Temeer waar het Zionisme als zuiver Nationalisme de meesten vrij koud laat. Als het nu nog ging in de eerste plaats om een terugkeer tot het geloof der Vaderen, zooals dat aanspreekt uit het Oude Testament. Ja, dan zou een transponeering van de strekking van dit werk in veler gedachten over afval en afdwaling gemakkelijker en het medegevoel met den strijd van Sammy Gronemann en zijn medepleiters beweeglijker zijn.
d. Br.
| |
De proeftijd, door Frits Hopman. Wereldbibliotheek, 1933.
Toen Frits Hopman stierf, zijn er over hem verschillende artikelen geschreven. Deze artikelen getuigden alle van veel waardering voor zijn persoon en zijn werk; alleen de zeer aandachtige lezer vermoedde achter deze grote waardering een zekere zorgvuldig teruggehouden kritiek.
Er was een ‘maar’ dat niet werd uitgesproken. Toen is Hopmans vriend van Pesch, die het levensbericht schreef voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zo eerlik geweest, het openlik uit te spreken dat Hopmans leven ‘niet gelukt’ was. Waarom dit leven niet slaagde? Van Pesch verklaart het zo. Hopman was natuur- èn kultuurmens; het gelukte hem niet deze twee elementen in zijn wezen tot een eenheid te versmelten. Misschien zouden we het ook nog anders kunnen zeggen. Hopman bezat een sterke neiging tot zelfanalyse, maar ondanks deze neiging kende hij de grenzen niet die aan zijn innerlik wezen gesteld waren, overschreed hij deze grenzen steeds weer tot eigen schade en schande.
In 1915 gaf Hopman een ‘uitgewerkt fragment van een dagboek’ uit, dat hij ‘De proeftijd’ noemde. Van dit boek verscheen nu bij de Wereldbibliotheek een twede druk. ‘De proeftijd’ bezit een sterke autobiografiese inslag. Er worden veel feiten en gebeurtenissen in beschreven uit Hopmans eigen leven. Maar deze feiten en gebeurtenissen zijn anders gerangschikt dan ze zich in zijn leven voordeden. De hoofdpersoon uit dit boek gaat naar Londen, nadat hij door een meisje dat hij een huweliksaanzoek deed, is afgewezen. Hopman zelf heeft tweemaal een tijdlang in Londen gewoond, de eerste keer nadat hij op de H.B.S. gesneuveld was en zich nu verder in het tekenen en schilderen wenste te bekwamen, de twede maal samen met zijn vrouw om materiaal te verzamelen voor het hier besproken boek.
De levensloop van Hopman kan men uit ‘De proeftijd’ dus niet leren kennen; die vindt men echter uitvoerig beschreven in het reeds genoemde artikel van van Pesch. Maar wel kan men uit ‘De proeftijd’ de persoon van Hopman leren verstaan. Psychologies gezien, is dit dagboek niet half, maar geheel autobiografies.
‘De proeftijd’ wordt onnodig verzwaard; het wordt een asceties proefstuk, meer dan een proeftijd. Zelfs een brief zo nu en dan aan ‘het meisje’ dat van gedachten veranderd, ekspres naar Londen gekomen is om haar liefde te betuigen, kan er niet af! Is het dan nog te verwonderen dat het misloopt? Want dat doet het. De hoofdpersoon keert tenslotte ernstig ziek naar Holland terug. En het is slechts aan een gelukkig toeval te danken dat hij zijn land en zijn geliefde nog terugziet!
Wie het artikel van van Pesch leest, zal spoedig genoeg de parallellie opmerken tussen dit dagboek en Hopmans leven. Werd ook dit leven niet dikwels onnodig verzwaard? En is het voornamelik niet daaraan te wijten dat het geen geslaagd leven werd?
Eerst wanneer we ‘De proeftijd’ zien als een mensenleven ‘in a nutshell’, krijgt dit boek voor ons zijn juiste, maar tragiese betekenis. Lezen we het, zonder het verband te voelen met het leven van de schrijver, dan kan het ons slechts ten dele bevredigen. We bewonderen dan wel de prachtige beschrijvingen van natuur- en stadsleven, maar we vervelen ons bij de uitvoerige zelfontledingen en voelen ons tenslotte bovendien nog teleurgesteld over het zozeer onbevredigende verloop van wat toch ‘de proeftijd’ heet.
J.H.
| |
| |
| |
De man zonder uniform, door Willy Corsari. N.V.H.P. Leopold's Uitg. Mij., 's-Gravenhage, 1933.
In de nieuwe roman van Willy Corsari zijn twee vraagstukken behandeld die slechts zijdelings verband met elkaar houden. Het eerste is het kankervraagstuk; wanneer zal het gelukken de diagnose van kanker zo vroeg te stellen dat genezing nog mogelik is? Het twede gaat dieper, want het betreft een levensbeginsel: Waarom zou een dokter als hij ziet dat genezing uitgesloten is, een patiënt niet rustig laten inslapen en hem zo veel lijden besparen?
De kode van de dokter verbiedt dit laatste, maar is deze kode meer dan een uniform? Remco de Raai, die in deze roman hoofdpersoon is, kan aan het dragen van zulk een uniform maar niet wennen. Hij heeft er geen vrede mee dat hij zijn patiënten moet laten lijden totdat het natuurlike einde komt. Innerlik is hij bereid tot het andere. Hij komt er echter niet toe, zijn overtuiging in praktijk te brengen. Want er is voor hem nog een andere oplossing: hij geeft zijn praktijk op en wijdt zich geheel aan het kankeronderzoek. Zozeer neemt dit onderzoek hem in beslag dat zijn huwelik er door tot een mislukking wordt; eenzaam vervult hij zijn taak, tot het bittere einde toe. Hij sterft, zelf door de kanker aangetast.
Maar vóór die tijd is zijn overtuiging dat een dokter zedelik verplicht is, volkomen ongeneeslike patiënten uit hun lijden te verlossen, aan het wankelen geraakt. Dit geschiedt pas aan het einde van zijn leven. Als zijn vriend Felix, door het aanhoren van koorts-fantasiëen, vermoedt dat Remco werkelik gedood heeft, ontstaat er een gesprek dat voorgoed een einde maakt aan deze oude vriendschap - en aan Felix' leven. Dàn is Remco dus nog zeker van zichzelf. Maar daarna ontmoet bij Sibille Remca, een jeugdvriendinnetje dat al jaren ontzettend lijden moet - terwijl zij vroeger toch zo gulzig het leven genoot! - en uit haar mond moet hij horen dat ze eerst in en door haar ziekte gelukkig werd.
‘De man zonder uniform’ boeit van het begin tot het einde; Willy Corsari verstaat de kunst pittig te schrijven. Toch stelt het einde teleur; nòch het verbreken van de oude vriendschap, nòch het twijfelen aan de oude overtuiging, na het bezoek aan Sibille, wordt ons aannemelik gemaakt. De oerfout ligt in het aan elkaar koppelen van twee problemen van zeer verschillende aard en diepgang, zonder dat dit verband ons in de persoon om wie het hier gaat, in Remco, volkomen aanvaardbaar wordt. We kunnen hoogstens zeggen dat Remco, door de weg van het kanker-onderzoek op te gaan, de daad die van zijn overtuiging het gevolg zou moeten zijn, ontwijkt. Zijn leven werd ook zo een leven vol opoffering, maar het diepste in hem kwam zo toch niet tot zijn recht. Daarom ontroert het ons ook niet, wanneer aan het eind van dit leven, tijdens het bezoek aan Sibille, de weg die Remco als de enige zag, toch niet de enige mogelikheid blijkt te zijn. Daarom laat ook het verbreken van de vriendschap tussen Remco en Felix - een breuk op een gezindheid, méér dan op harde werkelikheid - ons onbevredigd.
De levenshouding die Willy Corsari in deze roman tussen de regels dóór uitdrukkelik propageert, is de onze niet. Niet zelden is ze lijnrecht tegengesteld aan de onze. En de Christelike levenspraktijk wordt op méér dan een plaats aan een scherpe, soms aan een onbillike kritiek onderworpen.
Ik kan daar bij Willy Corsari onmogelik bitter over worden; daarvoor heeft deze kritiek tezeer een ondertoon van persoonlik ressentiment. Onlangs las ik: de grootste vijanden van het Christendom zijn vaak zij die eens door een dunne wand van dit Christendom gescheiden waren. Onder het lezen van Willy Corsari's boek kreeg ik sterk de indruk dat zij eens zeer dicht bij Christus moet hebben gestaan. Bij wie ligt de schuld, voor het feit dat ze tans zo ver van Hem verwijderd is? In hoeverre ligt die schuld bij ons?
J.H.
| |
| |
| |
Het Wensch-kind, door Ina Seidel. Nederlandsche bewerking van Tony de Ridder. Van Holkema en Warendorf's U.M.N.V., Amsterdam, 1933.
Dit lijvige boek is aangeduid als historiese roman, en inderdaad speelt het verhaal zich af in het verleden, in het Duitschland van het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Iedere roman die in het verleden speelt, is echter nog geen historiese roman; ook dit boek is het niet. Aan de feiten wordt in dit verhaal zo weinig mogelik aandacht besteed; niet zelden worden ze ons slechts als terloops meegedeeld. Hoofdzaak is niet, wat de personen aan gebeuren beleven, maar wat ze aan gevoelens ondergaan. En al brengt dit hier en daar wel eens het besef mee van onwaarschijnlikheid - daar waar we de gevoelens niet kunnen navoelen -, toch is het zo goed. Want dit is toch wel de eerste voorwaarde waaronder de hoofdpersoon in dit boek gestalte kon verkrijgen. Deze hoofdpersoon, de barones Echter von Mespelsbrun, née de Tracht is vóór alles moeder. Deze roman is dan ook de roman van de Duitse moeder, en als zodanig is ze uitnemend geslaagd. De gebondenheid waaruit deze moeder leeft, aan de aarde waaruit ze stamt, aan het volk waar ze krachtens afstamming toe behoort, aan de man aan wie ze zich uit liefde gaf, aan de zoon die zij zich wenste op de nacht vóórdat haar man ten strijde trok, deze is in dit verhaal op buitengewoon sterke wijze uitgebeeld. En ook de overgave waar deze moeder, juist krachtens haar gebondenheid, zich toe bereid vindt, de offers die ze brengt om haar zoon, tenslotte het offer van haar zoon, het is alles zeer overtuigend beschreven.
Maar een historiese roman is dit verhaal daarmee nog niet geworden. Deze moeder had ook nu kunnen leven, in de tijd van dreigend kommunisme en heftig opdringend nationalisme. En dat is toch wel een bezwaar, want nu krijgen we soms de indruk dat de gevoelens die hier worden uitgebeeld, en die in wezen - het is waar - van alle tijden zijn, niet voldoende hun tijdelike vorm en uitdrukking hebben verkregen.
Maar dan bezit dit boek toch ook weer een eigenschap die dit bezwaar voor een belangrik deel opheft. Deze eigenschap vindt haar grond in de omstandigheid dat de man van de moeder sneuvelt in de slag die - in 1792 - de vijandelikheden tussen Duitschland en Frankrijk opent; de zoon sneuvelt in de eerste slag die - in 1813 - Duitschland van de Franse overheersing bevrijdt. Deze omstandigheid, tragies in zichzelf, zorgt voor de tegenstroom die, ondergronds, de stroom van het eigenlike gebeuren - het opgroeien van de zoon onder de schutse van de moeder - in evenwicht houdt, en het is wel aan deze onderstroom te danken dat het gebeuren van elke tijd tenslotte toch in de tijdelikheid van 1792-1813 zijn rustpunt vindt.
Het is jammer dat mej. de Ridder bij de vertaling de aanspraakvorm in de derde persoon enkelvoud heeft behouden; deze vorm is on-Nederlands, en het handhaven ervan laat dan ook niet na misverstand of ergernis te wekken.
J.H.
| |
Marcia Reale, door Andreas Latzko. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1933.
Reeds vroeger gaf de Wereldbibliotheek van Andreas Latzko een roman uit, Menschen in den oorlog; tans liet zij van hem een novelle verschijnen die de titel Marcia Reale draagt. Het verhaal is kort en bondig. Een Italiaanse wever, verminkt, onbruikbaar, begeeft zich op weg naar de Duitse boerin die in zijn krijgsgevangenschap hem beter behandeld had dan tans zijn ondankbare landgenoten; hij ontmoet een Oostenrijkse zetter, op weg naar Sicilië, en sluit vriendschap met hem. Maar één nationaal feest, één keer zingen van het volkslied, de Marcia Reale, zijn voldoende om deze vriendschap te verkeren in haat; er ontstaat twist en de Italiaan doodt zijn makker die eens zijn brood met hem deelde.
Dit korte verhaal is op zichzelf reeds boeiend; het wint nog meer onze belangstelling wanneer we eenmaal de moraal in de fabel hebben ontdekt. Het individu is beter dan de massa; volkerenhaat is massahaat. Het is een moraal die waarheid bevat, maar die
| |
| |
een nog diepere waarheid terzijde laat; ligt tenslotte de fout toch niet bij de individu? Het is geen moraliseren wanneer we hier ook de moraal in de fabel bespreken; dit verhaal is zozeer vanuit de moraal geschreven, dat deze zich haast als vanzelf aan ons opdringt. En het is zeker niet de minste verdienste van deze novelle, dat de moraal die ze bevat, zich zo duidelik aan ons kenbaar maakt, zonder dat ze ook maar met één woord opzettelik wordt aangeduid.
Marcia Reale werd vertaald door Alice van Nahuys; de Nederlandse uitgave werd versierd met vijf goede houtsneden van H. Eekman.
J.H.
| |
Sebastiaan, door Franz Herwig. Bewerkt voor het tooneel naar De heilige proletariër. N.V. Het Nederlandsche Boekhuis, Tilburg.
De Nederlandse vertaling van Herwigs moderne heiligenlegende (zie mijn artikel in het eerste nummer van de vorige jaargang) was een sukses; ik vermoed dat Jacques Benoit in dit sukses aanleiding vond, dit verhaal voor het toneel te bewerken. Hij had het beter kunnen laten; zijn bewerking is één grote mislukking. Sebastiaan is in zijn spel geen ‘heilige’ meer, maar een priester die Christelike waarheden poneert in volmaakt traditionele vorm. Zulk een figuur wekt in ons geen eerbied en bewondering, wel wrevel en een grote verbazing dat zijn lessen op zijn omgeving zulk een verrassend effect hebben.
J.H.
| |
De werken van Vondel. Deel VI. Vondels Vergilius-vertalingen, toegelicht door Dr A.A. Verdenius. Eerste gedeelte. Uitgegeven in 1932 door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam.
Een aankondiging van dit 6e deel zou eigenlik vergezeld moeten gaan van een eerste poging om onder woorden te brengen, wat Vondels vers is naast zijn proza. Dr. Verdenius heeft prozavertaling en berijming naast elkaar afgedrukt. Elke regel die we lezen, vraagt om vergelijking, dwingt er toe. Wie er aan begint, beseft echter, dat degelike, rustige studie voor een vergelijking die waarde heeft, een eerste vereiste is. Dat deze uitgave zo tot deze studie opwekte, is een bewijs van het Juiste inzicht van de uitgever om ter wille van dit belang de chronologiese methode van uitgeven te verbreken. Overigens heeft dit deel de verdiensten van de vorige delen.
v. H.
| |
Belangrijke letterkundige werken, door Dr. Jos. J. Gielen. Met medewerking van P.A. Eggermont. Deel II. Renaissance en romantiek. Uitgave van J. Muusses, Purmerend.
Indertijd (O.W. X, 176) heb ik het eerste deel van deze uitgave gunstig beoordeeld. Ik beging daarbij de vergissing Dr. Gielen te vereenzelvigen met Pater Gielen, ten onrechte, hetgeen ik bij dezen korrigeer.
Dit 2e deel, waarvoor Dr. Gielen zich de medewerking verzekerde van de heer Eggermont lijkt me iets minder geslaagd dan het eerste deel, maar is toch een bruikbaar boek gebleven, al moet ik als de vorige maal, herhalen, dat het genre mij niet ligt. Een opstel over een literair werk is toch altijd nog leesbaarder dan een resumé en beschouwing, dat in zo belangrijke mate op memoriseren schijnt ingericht. Maar voor wie weinig leiding bij zijn studie heeft, is dit wel een verstandig geschreven boek en een steun bij het werken voor een examen.
v. H.
|
|