Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Nalezing 1931 en 1932
| |
[pagina 167]
| |
voorlopers bij elkaar. Zijn glimlach is zoveel breder; hij ontspringt ook aan een zoveel dieper meevoelen. Humor veronderstelt een tegenstelling. Deze tegenstelling is er ook, in nagenoeg al het werk van van Bruggen. Het is het kontrast tussen het verachte en het grootse, tussen de klein-menselike gedragingen en de wijdse allure. Dit kontrast is er ook in Org Basson, het eerste en verreweg het grootste verhaal uit In die gramadoelas. Oom Org is ijdel en eerzuchtig; hij is geen zakenman; zijn boerderij is niet in de beste konditie. Maar hij krijgt een taak; tot het ambt van ouderling wordt hij geroepen. Eigenlik is dit ambt veel te gewichtig voor de persoon die het vervullen moet; het is of Oom Org een te ruime, geklede jas aan heeft. Maar zie hem eens parmantig stappen in deze jas! Te parmantig? Wordt Oom Org een paljas, een karikatuur? Neen, een paljas wordt Oom Org toch niet. Karikaturen worden van Bruggens figuren nooit! Waarom niet? In de eerste plaats wel, omdat van Bruggen van zijn figuren houdt. Hij houdt van ze, zoals ze zijn, met al hun gebreken, al hun hebbelikheden. Misschien moet ik hier zelfs zeggen: hij houdt van ze om hun gebreken, hun hebbelikheden. Beziet van Bruggen zijn figuren, zijn wereld dan negatief? Neen, deze vertedering om wat er aan zijn figuren ontbreekt, ontspringt eerder aan een positieve, dan aan een negatieve gezindheid. Van Bruggen kàn zijn figuren liefhebben, ook in hun tekortkomingen, omdat hij hen als mensen weet te waarderen, omdat hij in hen gelóóft. En dan in de twede plaats gelooft van Bruggen óók in de taak die deze figuren te vervullen hebben. De schrijver ziet in Org Basson het ouderlingschap van Oom Org dan ook niet als een liefhebberij, een positie zonder werkelike betekenis. Nergens spreekt hij het opzettelik uit, maar diep in hem leeft toch de overtuiging dat het ambt dat Oom Org ten deel valt, een heilige roeping inhoudt. Geloof in de mensen, en in de taak die hun wordt opgelegd! Zo is het tenslotte niet meer de uiterlike tegenstelling die het verhaal draagt, maar wordt deze uiterlike tegenstelling op haar beurt zelf weer gedragen door een innerlike eenheid, door levensaanvaarding.
Heeft jonker, toen hij zijn roman Die plaasverdelingGa naar eind2) schreef, onder de invloed van van Bruggen gestaan? Absoluut zeker durf ik dit niet te zeggen; de Afrikaanse letterkunde is zeer beperkt in haar motieven, en daardoor hebben de werken die er geschreven worden, allicht meer gelijkenis met elkaar dan in de Nederlandse letterkunde het geval is, zonder dat daarbij het ene werk op het andere geïnspireerd behoeft te zijn. Maar in ieder geval herinnert de konseptie van de voornaamste figuur uit Die plaasverdeling toch wel zeer aan die van verschillende figuren uit het werk van Jochem van Bruggen. Bij Antonie Reys is er een groot kontrast tussen fantasie en daad, tussen de houding tegenover zijn vrouw en die tegenover zijn broer. Tegen zijn broer kan hij niet op, en zo trekt hij, als na de dood van de vader de plaats (boerderij) verdeeld wordt, aan het kortste einde. De langdurige droogte doet de rest. Antonie Reys moet tenslotte het harde leven van een trekboer gaan leiden; zal hij zijn bezit, dat tijdelik onder het beheer van zijn broer komt, nog ooit terugzien? | |
[pagina 168]
| |
Zoals reeds gezegd: de konseptie van deze figuur herinnert aan van Bruggen. Maar dan ook alléén de konseptie; de uitwerking is zeer verschillend. Hier geen spoor van de humor die bij van Bruggen een figuur als Antonie Reys er een is, omstraalt. De beschrijving die Jonker ons geeft, neigt eerder naar het tragiese. Waar moeten we de oorzaak zoeken van dit verschil? Mist Jonker de levensaanvaarding die aan van Bruggen's werk ten grondslag ligt? Ziet hij het lot van Antonie Reys - en het is het lot van zeer vele Afrikaners! - als een doem waarvan geen bevrijding is? Misschien dat we het niet zo diep zoeken moeten. Misschien dat we het verschil reeds verklaren kunnen uit een verschil in waarneming en weergave. Jonker ziet zijn figuren namelik veel elementairder, veel simpeler dan van Bruggen. Hij beschrijft ze ook in veel elementairder, veel simpeler verhoudingen. Dit behoeft nog niet terstond een gebrek te zijn. De verhoudingen in het leven zijn niet altijd gekompliseerd. Maar wel kunnen ze ieder ogenblik gekompliseerd worden. Ook in een kunstwerk kan dat. Het kan dan, onder de handen ook van een eenvoudig schrijver, in eigen kracht uitgroeien tot iets wat hij niet meer aan kan. Een heel enkele maal geschiedt dit ook in het boek dat Jonker schreef. Maar dat zijn uitzonderingen; over het algemeen blijft het verhaal binnen de perken van zijn talent. Zodoende werd Die plaasverdeling wel geen kunstwerk van biezonder grote betekenis, maar dan toch een zuiver en goed boek.
Van van Bruggen en Jonker bespraken we proza, van van den Heever bespreken we in dit artikel poëzie en essay. Deining heet het bundeltje waarin van den Heever zijn poëzie uit de laatste Jaren bijeenverzamelde.Ga naar eind3) De titel verwondert ons niet, deze dichter voelt zich van alle natuur nog het meest misschien aangetrokken tot de zee; dat heeft hij met zijn leermeester en oudere vriend D.F. Malherbe gemeen. Wat is het dat van den Heever aantrekt in de zee? Is het de eeuwigdurende beweging die gevoelens wekt van oneindigheid? In van den Heever leeft een sterk verlangen naar ruimte, wijdte, eindeloosheid, naar een wereld waar geen grenzen zijn. Maar waar is zulk een wereld? Blijft niet altijd die ene, laatste grens, de dood? En wat is deze dood? Is hij wel werkelik grens of is hij géén grens? Is hij vernietiging, ondergang? Of is hij de doorgang naar een ander, een wijder bestaan? Als de dood ondergang betekent, dan blijft ons niets anders dan hem te ontvluchten zolang we kunnen, dan te genieten zolang er te genieten valt en wanneer er niet meer te genieten valt, noch in het leven noch in de droom van de herinnering, ons gelaten over te geven in de troost dat deze overgave dan in ieder geval toch schóón is geweest. Maar is dat het enige en het enig goede einde: een schóne dood? Of Is de dood van zichzelf schoon, Juist omdat ze geen dood is, maar de doorgang tot een hoger, en dat betekent voor van den Heever een ruimer, bestaan? Al deze stemmingen vinden we in Deining vertolkt en soms is het moeilik om uit te maken of in een bepaald gedicht de doodsvrees dan wel de doodsaanvaarding de overhand heeft. Maar dan eindigt deze bundel met een sterk vers waarin het levenseinde | |
[pagina 169]
| |
wel zeer bewust aanvaard wordt, In de zekerheid dat 'n ‘nuwe lewe’ wacht: Ek vrees nie meer die dood, en neem
nou bly
en kragtig in my hand
die donker roeiersGa naar eind4) van die boot,
en rustig gly
ek van die groene land
na verre kimme van die Dood.
Hier geen streven meer, zoals vroeger, om de eeuwigheid te beleven door ze van de dingen af te dwingen; hier het besef dat de eeuwigheid - in de vorm van de Dood - alleen beleefd kan worden door zelfovergave. Is het aan deze verandering van inzicht te danken dat de poëzie in deze bundel zoveel sterker is dan die in de twee voorgaande? In ieder geval betekent Deining een aanzienlike aanwinst voor de Afrikaanse dichtkunst. En deze dichtkust heeft een versterking zo heel nodig! Want goede poëzie verschijnt er in Zuid-Afrika veel te weinig, de laatste jaren. Voor 1931 konden we Haarhoff nog noemenGa naar eind5), maar wat zag er, behalve Deining, in 1932 aan poëzie het licht? Pluksels van Bosman gaf ons slechts het genoegen van ‘'n simpatieke gedagte of 'n paar goedgevonde reëls’!Ga naar eind6) Mocke met zijn GedigteGa naar eind7) geeft ons zelfs dat nog niet eens. Nergens raakt hij ook maar voor één ogenblik ontslagen van de ban van een dodende maat of konventionele gedachte. Zo iemand wordt nooit een dichter, of hem moet de genade geschieden dat de wereld waarin hij nu leeft, eens volkomen tot gruis gebeukt wordt! Eerst wanneer we Deining naast een verzameling als Gedigte leggen, beseffen we pas ten volle wat een bundeltje als het laatste van van den Heever voor Zuid-Afrika betekent.
Het proefschrift dat van den Heever aan Totius wijddeGa naar voetnoot8 doet niet door zijn titel alleen denken aan het boek dat Smit over Revius schreef. Ook in de behandeling van de stof valt er overeenkomst op te merken. De grootste bekoring die er van Smits boek uitging, lag in de omstandigheid dat Smit zelf dichter was en de zeventiende-eeuwse meester dus volgens eigen wetten te benaderen vermocht. Zo doet ook van den Heever ten opzichte van Totius. Verreweg het grootste deel van zijn boek is aan een beschrijving van Totius' dichterlike arbeid gewijd. De biografiese biezonderheden zijn tot het allernoodzakelikste beperkt. In deze beschrijving van Totius' dichterschap ligt de grootste verdienste van dit boek. De inleiding die er aan voorafgaat, en die handelt over de verhouding van het Calvinisme en de kunst, is lang niet in alle opzichten bevredigend. Weliswaar neemt van den Heever tegenover het Calvinisme een zeer welwillende houding aan. Hij waarschuwt, en zeer terecht, tegen de beschouwing, van liberalistiese kant zo hardnekkig gepropageerd, dat het Calvinisme de vernietiging zou betekenen van alle kulturele aspiraties. Het Calvinisme heeft een eigen levensvorm, zo zegt hij, en daarmee bezit het ook de mogelikheid van een eigen kultuur. Beschouwingen in deze geest zijn ons sympatiek. Toch bevredigt ons niet het resultaat | |
[pagina 170]
| |
waartoe zij voerden. Daarvoor missen ze te zeer vastheid, belijndheid. Van den Heever waagt zich niet aan begrenzingen. Hij scheidt het Calvinisme niet van het Christendom in het algemeen, van het Puritanisme waarmee het zo dikwels wordt vereenzelvigd. Zodoende blijft hij in zijn konklusies vaag, te vaag. Voor Nederland beperkt van den Heever zich verder in hoofdzaak tot Kuypers lezingen over Het Calvinisme en de kunst. Hij merkt daarbij op dat deze studie een halve eeuw oud is en dus verouderd wat de voorbeelden betreft. Maar kan de probleemstelling zelf nog wèl worden aanvaard? Het was voor zijn tijd magistraal werk wat Kuyper leverde, maar is het werk dat in zijn opzet en bewijsvoering zonder enige wijziging of beperking ook nog voor onze tijd gelden kan? Is ons inzicht in de verhouding tussen het Calvinisme en de kunst sinds het verschijnen van zijn lezingen, dank zij verschillende studies in binnen- en buitenland, niet zeer verdiept? Maar zoals reeds gezegd, de betekenis van dit boek ligt niet in de inleidende hoofdstukken. Die ligt voornamelik in de indringende ontleding van Totius' dichterschap. Daarbij doet het dan sympatiek aan dat van den Heever niet kritiekloos prijst; hij erkent eerlik de zwakke zijden van Totius' talent en werk. Van den Heever vergelijkt verder Totius' werk met dat van da Costa, van Gezelle. Dat is ook begrijpelik; onder invloed van da Costa konsipiëerde Totius een van zijn belangrikste gedichten, Rachel. De invloed van Gezelle blijkt nog wel het duidelikst in de bundel Wilgerboombogies. Het is jammer dat van den Heever daarnaast geen vergelijking beproefd heeft tussen Totius en de Merode. Van onderlinge beïnvloeding kan hier geen sprake zijn; echter zou een vergelijking van beider poëzie het Calvinisties karakter van Totius' dichtwerk duideliker aan het licht gebracht hebben, iets wat bij de geringe belijndheid die van den Heever aan het begrip Calvinisme geeft, zeker een voordeel zou zijn geweest. Reeds bij de vergelijking van één enkel goedgekozen gedicht komen de wezensgelijkheid tussen deze twee dichters, zowel als het wezensverschil dat er evenzéér is, onmiddellik aan de dag. Neem b.v. maar eens Die oue wilg van TotiusGa naar eind9) en de bekende Besneeuwde treurwilg van de Merode.Ga naar eind10) Die oue wilg: O Wilgerboom,
beeld van my skuld!
So naak en uitgetoë
is ook my siel,
verarmd en
so diep terneergeboë.
Besneeuwde treurwilg: Mijn armoe deed u pijn,
En mijn verkleumde leden
Wilde Uwe deernis kleeden
In donzig hermelijn
- - - - - - - - - - - -
Nooit brenge uw gunst ten val.
En moge ik straks ontberen,
| |
[pagina 171]
| |
Ik ben een boom des Heeren,
Die weder groenen zal.
Beide gedichten zijn symbolies; het natuurgebeuren wordt erin tot drager van geestelike ervaringen. Van den Heever drukt dit nog presiezer uit: beide bereiken in hun vers ‘die hoogtes van mistiek waar die wêreld van die outeur ineenlui met die wêreld van die gees’. Dat is de overeenkomst; daarnaast het verschil. Totius bereikt deze mystiek op een meer eenvoudige, elementairder grondslag als de Merode. Bij Totius is het meestal het natuurlike proses van uitbotten en verwelken dat ook voor het geestelike proses het tempo aangeeft. Maar tog is jy
so kaal en in
jou groue bedeldrag
gelyk'nis van
'n stil geloof
en immer-hopend wag.
De Merode is vaak zo berustend niet; daartoe verlangt hij te zeer naar de schittering van de schoonheid! Vandaar dat hij dikwels een minder elementair natuurproses te hulp roept, b.v. een sneeuwval. Totius is in zijn beste gedichten zo eenvoudig, zo direct als een dichter slechts wezen kan, de Merode behoudt, ook in zijn beste verzen, nog een neiging tot het ornament. Deze vergelijking bedoelt meer te zijn dan een min of meer belangrike aanvulling van wat van den Heever ons in zijn boek over Totius schonk; misschien is zij ook in staat om ons, even maar en heel oppervlakkig, een inzicht te geven in Totius' dichterschap en leert ze ons zo het belang beseffen van de studie die van den Heever ondernam. |
|