| |
| |
| |
Meisjes uit de groote stad
P.H. Muller
Irmg. Keun: ‘Eene van ons’ (Gilgi) en ‘Het kunstzijden meisje’.
De twee romans, welke ons de stof leveren voor onze bespreking, zijn alleen dan sociale romans, wanneer wij dit literatuurgenre een wijde begripsomschrijving geven. Pas als men het sociale leven, het leven in een op zekere wijze georganiseerde samenleving of maatschappij, ziet als subject en object tegelijk in den socialen roman, zijn ‘Gilgi’ en ‘Het kunstzijden meisje’ daarin typeerende figuren. Men zou kunnen wijzen op het feit, dat de beide vrouwelijke hoofdfiguren een sterk a-sociaal gericht leven leiden en dat dit het best blijkt, zoo men het begrip sociaal opvat in ethischen zin. Zóózeer zijn alle strevingen dezer meisjes gecentreerd om het eigen ‘ik’ en het materieele geluk daarvan, dat iedere positieve sociale gedachte en elke wezenlijke gedachte aan het sociale uit het kader hunner levensbeschouwing als uit den booze wordt geweerd. Dit a-sociale, dat op allerlei wijzen in deze romans aan den dag treedt als inhaerent aan zekere levensvisie; dat den lezer wordt voorgehouden als een summum bonum; dat voor hem verdedigd en hem aangepreekt wordt als de eenig houdbare in de wieling van het chaotische, moderne bestaan, moet een belangrijk punt zijn bij onze bespreking.
Immers, dat a-sociale en datgene, wat ik als de ‘ethiek’ in het werk van Irmg. Keun zou willen aanduiden, omdat het er de motorische kracht, de drijvende beweging van uitmaakt, verdient in bijzondere mate onze belangstelling. Ten eerste omdat het destructieve, waartegen zich de ernstigste bezwaren moeten richten, zich daarin het duidelijkste uit en ten tweede omdat de ethiek van het Christelijk gelooven daaraan diametraal is tegenovergesteld.
Evenwel, laat ons, voor wij onze houding ten opzichte van het leven stellen tegenover die, welke in deze romans wordt uitgedragen en vóór wij onze bezwaren formuleeren, de boeken nader bezien op hun inhoud.
| |
| |
In Hans Fallada's ‘Wat nu, kleine man?’ ontmoetten we een echtpaar, dat den zwaren strijd om het bestaan had te voeren onder uiterst moeilijke omstandigheden. In de beide romans, welke thans ons onderwerp vormen, wordt ons het op zichzelf aangewezen grootestadsmeisje voorgesteld.
En dan met de aanduiding van de auteur: ‘Eene van ons’. Blijkbaar ziet de schrijfster de door haar gecreëerde hoofdfiguren meer als typen dan als karakters, meer als de belichaming van een bepaalde en consequent doorgevoerde levensbeschouwing dan als personen, die men op straat zou kunnen ontmoeten en in den kennissenkring aanwijzen.
‘Het kunstzijden meisje’ zoowel als Gilgi zijn synthetische producten in wier individualiteit en existentie al dàtgene is samengedrongen tot een verkleind en dus duidelijk overzichtelijk geheel, wat typisch en kenmerkend modern moet heeten. Dat deze boeken zulk een sterke weerklank hebben gevonden in de zielen der lezers en lezeressen, is er eenerzijds een bewijs van, dat veel van dat moderne - zij het dan in minder krachtige potentie - leeft in onze geheele generatie, maar te anderer zijde ook hiervan, dat en hoe eveneens velen in de voorgestelde figuren een ideaal zien. Men vindt blijkbaar in deze meisjes de verlangens belichaamd en uitgeleefd, welke men zelf bezit. Maar ook ziet men tot haar op als tot volmaakter zusters. En óók is het zoo, dat voor vele moderne jongemeisjes veel onbestemds en half bewusts is verhelderd en verduidelijkt door de lectuur van deze boeken. Er gaat voor velen, die de consequenties van eigen instelling op het leven niet kunnen doordenken en die haar ook maar half aandurven, van deze romans iets bevrijdends uit.
We dienen ons dit met enkele woorden omlijnde complex van meet af goed duidelijk te maken. Doen we dat, dan hoeden we ons voor twee fouten, welke dicht voor de hand liggen.
Immers zou het mogelijk zijn, dat we gingen denken - als we deze of die jongedame beoordeelden naar haar uitspraken en haar kleeding, - dat meisjes als deze Gilgi precies zoo in de werkelijkheid zijn terug te vinden als ze in het boek worden beschreven. Het verlangen van een groot aantal meisjes om voor meer geavanceerd door te gaan, dan ze in werkelijkheid, d.w.z. diep innerlijk, wel zijn, brengt ons, geoordeeld naar de uitingen van dat verlangen, zoo uiterst gemakkelijk op een dwaalspoor. Indien men deze meisjes beter dan oppervlakkig leert kennen zal men tot de ontdekking
| |
| |
komen, dat ze feitelijk in hart en nieren conservatief en conventioneel zijn, in 't geheel niet zoo vrij of zoo los als ze met behulp van lippenstift en poederdons, korte rokken en pedante stapjes pogen aannemelijk te maken. De andere fout is deze: Indien het waar was, dat het kunstzijden meisje in onze groote steden een veel voorkomende verschijning zou zijn, dan zou de maatschappij zoo vergevorderd verrot zijn, dat ook de mannelijke individuen, die van zulke meisjes het complement moeten vormen om haar in de werkelijkheid als soort in stand te houden, zeer groot in aantal moeten zijn. Dat zou hierop neer komen, dat er geen burgerlijk fatsoen meer bestond. Maar de beide meisjes zijn typen; in hun verschijning liggen de samenstellende karakter-eigenschappen alle in hun uiterste perfectie bijeen en de structuur van hun psyche is, om 't zoo te zeggen, sterk ‘veredeld’. De dagelijksche werkelijkheid is evenwel anders. Die brengt ons in aanraking met meisjes en jongevrouwen, die allerminst den moed hunner woorden bezitten en die slechts af en toe iets in zich bespeuren van de rücksichtlosigkeit, welke Gilgi's doorloopende levenshouding kenmerkt. Een enkele maal een flirt, af en toe een klein avontuur in den dwaaltuin der liefde en dan pakt de conventie, de sleur der dagelijksche dingen weer, zooals ook de tanden van een kamrad wel eens éven weigeren, maar dadelijk weer terugspringen en de machine niet doen haperen.
We hebben in onze literatuur eenige jaren lang iets soortgelijks gezien. Daar waren schrijvers en dichters der jongste generatie, die in hun romans en gedichten allerlei sexueele dingen en daden noemden en beschreven. Wilde men, met dit alles in de hand, oordeelen over het persoonlijke leven dezer auteurs, dan kon men denken, dat ze loszinnige kwanten waren. Wat beteekenen evenwel woorden? De jongemenschen dachten er niet aan, al datgene te doen en te zeggen, wat in hun verzen en romans door anderen gezegd en gedaan werd. Ze reageerden alleen een erotisch complex af op een niet al te verantwoorde wijze.
We mogen ons dus niet om den tuin laten leiden als we ons de inhoud der beide romans betreffende het meisje uit de groote stad voor de herinnering roepen.
Er is nog iets anders, dat ons bij de juiste beoordeeling dezer werkjes en dus tevens bij de beoordeeling der figuren in den weg kan staan. Dat is het schrijfprocédé van de auteur.
| |
| |
De kwestie is deze: men kan een bepaalde gebeurtenis op allerlei wijzen voorstellen zonder aan de feiten, welke den grondslag vormen, ook maar iets te kort te doen. Letten we erop, hoe Irmg. Keun haar boeken schrijft, dan zien we, dat ze dit doet met gebruikmaking van allerlei, op zichzelf soms aardige, soms primitieve en ongeoorloofde stijlmiddelen; welke niet in gebruik waren bij en toegepast werden door een oudere generatie van romanschrijvers en die door hun nieuwheid, hun geraffineerdheid of hun simpelheid den lezer pakken en geboeid houden.
De hoofdtendenz dezer stijl als eenheid gezien, is dat eigenaardige, nerveushaastige tempo, dat aan heel het beschrevene wordt meegedeeld als een electrische stroom. Er zit ontegenzeggelijk váárt in dit proza, doch men moet een gróót schrijverstalent bezitten om aan een flinken gang ook diepte te kunnen paren. En het is die diepte, welke we overal missen, zoowel in de verbeelding van figuren als van hun omgeving. Wat we als eind-indruk overhouden van onze lectuur der beide boeken is tempo, is beweging, maar al datgene, wat daarachter als dieper en eigenlijker wezen zou moeten leven, worden we niet gewaar. Gilgi is een sportgirl, gehard en onvermoeid. Ze kent alle Schlagers en leeft - afgezien van het sexueele in haar leven, dat we even terzijde laten - dank zij dat sportieve en dit up-to-date-zijn, volgens de schrijfster fel. In den tijd van twee à drie uren heeft ze (we doen maar ergens een greep) een betrekking verwisseld voor een andere, geflirt met een heer, gebazeld met een vriend en een bezoek gebracht aan een hartsvriendin. Is dat nu ‘leven’ en moet de beschrijving en noteering van dit een en ander de verbeelding ervan zijn? We willen graag aannemen, dat Gilgi en ook het andere meisje, intenser leven dan hun grootouders, maar te oordeelen naar wat de schrijfster ervan verhaalt, leven ze alleen maar sneller en oppervlakkiger. Houdt men de auteur aan haar woord, dan is Gilgi ‘een der onzen’ en beteekent dat, dat al hetgeen bij haar typisch is, ook leeft in ieder grootestadsmeisje van heden, zij het dan ook veel minder krachtig of bewust. Maar is het wel wezenlijk typisch, dat Gilgi zoo voortdurend oppervlakkig leeft en nergens komt tot eenige diepere bezinning, geen enkel moment kent van stillen zelfinkeer? Natuurlijk wij kunnen wel aannemen, dat de bezinning in modern meisjesleven van de factuur als het hier
geschilderde, gering zal zijn en slechts instinctief, d.w.z. bepaald blijven tot zekere ge- | |
| |
voelens, welke hoogstens tot den drempel van het bewuste denkleven oprijzen. Maar in 't geheel geen inkeer en beschouwing van eigen lot en leven?
Naar wij gelooven heeft Irmg. Keun het beeld van haar romanfiguren flatteus gereproduceerd in haar verlangen om het toch vooral naar het uiterlijk echt te doen lijken. Nu lijkt dit bestaan van jonge vrouwen in een wereldstad meer op een roes dan op een leven en zelfs bij de meest geavanceerde typen onder ons is het allerminst een roes. Dat wij dien indruk van een roes kunnen krijgen uit de boeken, ligt aan het tempo, dat op iedere bladzijde ervan met zorg wordt gesuggereerd door de stijl en de taal en we hebben er dus, zooals ik al zeide, op te letten, dat we ons ook ten dezen niet door den schijn laten bedriegen.
Nu eindelijk de meisjes zelf.
Ik wil u niet op hun afkomst en hun opvoeding wijzen, noch op het milieu, waarin ze leven, om na een beschouwing daarover hun bestaan, zooals zij dat in deze hun romans leiden, te toonen als alleszins verklaarbaar en logisch volgend uit hetgeen voorafging. Ook poog ik niet, deze meisjes aan u op te dringen als het afschrikwekkend product eener wereld, waarin, volgens zekere gangbare beschouwing, de mensch nu eenmaal is, wat de omstandigheden van hem geliefden te maken.
Laten we ons houden aan de realiteit, waarvoor de beide verhalen rond hun hoofdfiguren ons stellen. Hoe bewegen zich deze menschen in den tijd? Ze zijn allereerst personen, die zich zeer sterk van hun individualiteit bewust zijn. Elk dezer lieden leeft zijn of haar eigen leventje en leeft het alleen. Doorloopend gevoelen ze hun uiterst beperkte bewegingsvrijheid en immer zijn ze gevangen in den greep van een redeloos fatum. Er moet in het leven van de zich voordoende mogelijkheden en gelegenheden zooveel mogelijk gehaald worden. Beide, de mogelijkheid zoowel als de gelegenheid zijn sterk begrensd, maar het is de kunst, het is levenskunst, ze te ontdekken. Dat kan men alleen dan, wanneer men voortdurend paraat staat, met lichaam en geest gespannen, en geen hinder heeft van remmende overwegingen. Het lichaam paraat, dat beteekent in de practijk: gymnastiek, zwemmen, dansen en zich aantrekkelijk kleeden en opmaken. De geest gespannen op het moment, wil zeggen: een sterk gevoel van eigen waarde en onafhankelijkheid bezitten en ervan overtuigd zijn tot in het diepst der
| |
| |
ziel, dat er in de wereld niets leeft of bestaat, dat belangrijker is dan het eigen ik en het eigen geluk. Eerst zoo men deze egocentrische visie bezit en pas wanneer men haar weet te handhaven is het mogelijk door het leven goed heen te komen.
Want dit leven is een doorloopend vechten om het bereiken van een zeker, onomschrijfbaar, slechts halfbewust gesteld ideaal. Indien voor iemand, dan zeker voor Gilgi is het leven strijd. En het tragische erin is, dat het een strijd is om een winst, welke eigenlijk de moeite niet loont. Men kan in Gilgi's milieu eigenlijk niet anders denken dan strijd, er is tusschen hemel en aarde niets dan de zorg om en jacht op geluk. Welnu, als dit dan leven is, dàn natuurlijk meedoen! Of het kunstzijden meisje bij tijden de onbevredigdheid en leegheid van haar bestaan niet gewaar wordt? O ja, maar wat zal men? Men moet toch leven? Laat ons niet stilstaan en omzien, doch zoo snel mogelijk voortleven.
Alleen leven en gebonden leven, dat is het met den moed der wanhoop aanvaarde lot. Naar de beschrijving van onze auteur is er van den moed veel, van de wanhoop geen sprake. Zou het zóó zijn, dat men zich die desolatie voor nog zooveel niet zou willen bekennen? Uit een onbewust, maar zéker weten, dat dan dit leven niet meer mogelijk zal zijn? Aan den positieven kant staat de volharding, waarmee deze jongemeisjes hun strijd voeren. Zijn ze voor een oogenblik afgestreden, lang duurt dat, wat ze zelf een zwakheid achten niet. Aanstonds trekken ze opnieuw uit op avontuur. Doch ook nu weer bekruipt ons als lezers de achterdocht, dat deze volharding niet zuiver is energie van den weerbaren geest. Want zijn het niet de honger, de vrees en de jacht op vermaak, die naar buiten drijven?
Gezien de vele en diepgrijpende liefdes-avonturen der meisjes, is men bij de lezing der romans aanvankelijk geneigd tot de meening, dat het leven van Gilgi en het kunstzijden meisje sterk sexueel gericht is; dat ze uit pure wellust telkens weer den omgang met den man zoeken.
Dat is niet juist. Tot de juiste proporties teruggebracht is het zóó, dat de relatie, die zich tot het sexueele verkeer uitstrekt of bepaalt, een der verschillende middelen is om aan geld te komen, ten einde te kunnen leven. Het is voor de meisjes een even vanzelf sprekende en normale mogelijkheid om aan den kost en aan kleeren te komen als het vervullen van
| |
| |
een betrekking. Toch maken zij wel verschil tusschen een zich geven uit liefde of om loon. Dat het eerste zooveel dieper zou ingrijpen in het bestaan, worden we niet gewaar, want al wat maar zweemt naar gevoelsuiting in woorden, wordt als zwakheid en sentimentaliteit onmiddellijk weggewerkt. Men gaat over tot de orde van den dag en die laat geen tijd voor overdenkingen.
De beide boegen teekenen naar hun bedoeling het leven van grootestadsmeisjes, doch goed beschouwd geven ze veel meer dan dat. Want we zien, o.a. bij de relaties tot de andere sexe, steeds den man staan naast de vrouw. De man, die al even oppervlakkig leeft en even spoedig gereed staat om ten bate van een vluchtig genot toe te grijpen, als de vrouw. De man, voor wie zeker geen grooter vrijheid bestaat binnen den nauwen cirkel van een bestaan, waarin men nu eenmaal buiten eigen wil is terecht gekomen.
Laat ons thans even resumeeren, wat we hebben afgeleid:
Leven is noodlot. Men kan 't niet helpen dat men bestaat en men is nu eenmaal daar, waar men zich bevindt. Dat wil dus zeggen, dat men geenerlei verantwoordelijkheid erkent en geen plicht bezit om te leven volgens een zedelijken norm. Om te kunnen leven moet men geld hebben, hetzij men zijn eischen hoog stelt of laag. Men verwerft het als loon voor een tegenprestatie, welke arbeid kan zijn in kantoor of winkel of dienst met het lichaam. Wel kan men een relatie hebben met menschen buiten het verband van arbeid en belooning, doch alleen in vrij vluchtige, vriendschappelijke verhoudingen. In den regel evenwel beteekenen zulke relaties niet veel en zeker niets essentieels voor het geestelijke leven. De groote, alles beheerschende drang in het bestaan gaat in de richting van de vervulling van zuiver materieele behoeften en begeerten. Een bontmantel, zijden kousen, een auto vormen afzonderlijk of tezamen dat, wat men een ideaal zou kunnen noemen. En dit ideaal, met zooveel hartstocht en toewijding omstreden, verliest nog dadelijk na het bereiken zijn mystieken glans! Het behoeft nauwelijks gezegd, dat dit alles sterk a-sociaal is, omdat het 't ik als centraal punt heeft. Evenmin is er een betoog voor noodig, duidelijk te maken, dat tegen zulk een a-sociaal, egocentrisch bestaan reeds bezwaren moeten inkomen van het nuchtere denken, simpel omdat dit bestaan er een is, dat de kiem der zelfvernietiging in zich draagt. Dat een leven, geleid
| |
| |
volgens den drang naar zulk een primitieve ik-bevrediging diametraal staat tegenover een leven volgens Christelijke gedachten, is leder natuurlijk duidelijk.
Willen we zien, hoevèr Gilgi en het kunstzijden meisje met hun levensbeschouwing af staan van de Christelijke, dan behoeft men tegenover de romans over hun leven slechts het eerste gebod te stellen. Er bestaat bij deze meisjes geen enkele kennis omtrent God en er is dus ook niets aanwezig van het besef, dat niet het blinde lot regeert over het leven, doch de Persoonlijkheid Gods. Is kennis betreffende den oorsprong en den zin van het bestaan afwezig, zooals 't hier het geval is, dan wil dat zeggen, dat niet slechts het leven als doelloos en zonder perspectief verschijnt, doch er kan op deze lijn ook geen sprake zijn van liefde tot den naaste. Die liefde vinden we in de beide boeken dan ook nergens. Wel is er hier en daar zekere vriendschappelijke relatie met een vriend of vriendin, maar dit is evenmin naastenliefde (met haar gevolgen van trouw, verantwoordelijkheid etc.) als de aantrekkingskracht tot een lid der andere sexe het is. Veel is er in deze romans en in andere van 't zelfde genre, sprake van ‘liefde.’ Maar bedoeld is dan in den regel sensualiteit, lichamelijke aantrekkingskracht of eenvoudig wellust. Van de liefde die zielsverwantschap en geestelijke eenheid zou zijn weet men in boeken als deze in den regel niets dan hoogstens een paar frazen.
Waar naastenliefde niet aanwezig is en niet geboren wordt uit een besef van den gemeenschappelijken oorsprong, gezamelijke roeping en wederzijdsche verantwoordelijkheid, staat altijd de gelegenheid open voor egoïsme, voor wantrouwen, voor zorgeloosheid en ook voor haat jegens den medemensch.
De liefde sluit de vrees buiten. In het milieu, waarin ons Irmg. Keun's boeken verplaatsen leeft de liefde niet en heeft dus de vrees vrij spel. In vele vormen komt ze voor en breekt ze zich baan. Er is vrees, niet meer paraat en jong te zullen zijn, niet meer te zullen meetellen, de vrees, overtroefd te worden, bedrogen of terzijde gesteld.
Alweer, dit alles cirkelt om het ik, om de zorg voor zichzelf in een krampachtig pogen om ‘zichzelf te behouden’. Nu, we weten, wat Jezus daarvan heeft gezegd.
|
|