Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||
De toekomst van het humanisme
|
1. | Acht U de strekkingen van het Humanisme houdbaar voor de toekomst? |
2. | Indien niet, op welke gronden meent ge dit, en welke zijn dan Uw bezwaren tegen het Humanisme? |
3. | Indien gij de eerste vraag bevestigend beantwoordt, hebt ge dan ook gedachten over de richting, waarin op de verschillende levensgebieden de verwerkelijking der humanistische beginselen moet worden nagestreefd en naar aanpassing moet worden gezocht aan veelal veranderde omstandigheden? Welke zijn de groote gevaren, die het u.i. bedreigen en hoe kan het daaraan naar uw meening het hoofd bieden? |
Waar er in onze kringen, naar ons bekend is, een aanzienlijk verschil van meening bestaat over de beteekenis van het Humanisme en zijn verhouding tot het Christendom, willen wij in het volgende trachten aan de hand van bovengenoemde enquête deze vraagstukken wat meer van nabij te bezien. De inleiders gaan uit van de veronderstelling, dat het Humanisme in dezen tijd in discrediet is geraakt en dat, hoewel het nog voor zeer velen de hoogste beginselen vertegenwoordigt, die in het leven mogelijk zijn, toch het getal der tijdgenooten groeiende is, die zich er ostentatief van hebben afgekeerd. Zij wijzen er vervolgens op, dat menige gebeurtenis, de gansche maatschappelijke en politieke werkelijkheid van den dag het Humanisme steeds dieper schijnen te schenden. En spreken in dit verband van een crisis, waarin zich op het oogenblik het Humanisme bevindt en die onder de oogen moet worden gezien.
Daarna gaan zij er toe over een nadere begripsbepaling van den term Humanisme te geven en volgen daarbij aanvankelijk den negatieven weg. Humanisme, zeggen zij, is op zichzelf noch religieus, noch anti-religieus. Waarbij religie wordt gedefinieerd als ‘ervaring en aanvaarding van het Al als een zinvolle eenheid of bezield Geheel’. Vervolgens merken zij op, dat het Humanisme niet onverbrekelijk verbonden is met bepaalde maatschappelijke en politieke overtuigingen. Met name de Democratie, die bijna steeds in één adem met het Humanisme wordt genoemd, is daarmee niet te vereenzelvigen, voegen zij eraan toe. En zij wijzen er in dit verband op, hoe men ook als aristocraatGa naar voetnoot1) humanist kan zijn en dat op grond van wat de inleiders heeten het meest humanistische beginsel: vereering voor den mensch in zijn hoogste potentie, vereering voor de groote, zelfstandige persoonlijkheid.
Zij gaan nog verder en beweren, dat zelfs de democraat onder de Humanisten nog niet gebonden is aan een bepaalde, tijdelijke en politieke verschijningsvorm als b.v. het parlementarisme, doch dat hij evengoed de voorkeur geven kan aan een andere wijze (welke deze zou kunnen zijn, vermeldt het opstel niet), om het geheel des volks op den gang van zaken invloed te laten uitoefenen.
Ten slotte vestigen zij er de aandacht op, dat het humanisme niet gedekt wordt door de z.g. ‘humaniteitsgedachte’. Zij achten dit de meest verbreide dwaling omtrent het Humanisme. En lichten hun meening dienaangaande aldus toe: ‘Natuurlijk hangen beide ten nauwste samen, en de humaniteitsgedachten ontvingen het grootste deel van hun stootkracht juist vanuit het Humanisme. Maar zij zijn niet één. Zij kunnen niet zonder meer vereenzelvigd worden. Waar Humanisme is, is zeer zeker humaniteit - maar overal, waar de humaniteitsgedachte in het leven tot uiting komt, is daarom nog geen humanisme. Ook in Rusland is deze (welke? R.H.) humaniteitsgedachte in vele maatschappelijke instellingen belichaamd, maar in Rusland is daarnaast het humanisme de meest verfoeide ketterij en een staatsgevaarlijke overtuiging. Deze (zie boven R.H.) humaniteitsgedachte kortom was lang reeds voor het humanisme, met name in het Christendom aanwezig. Zij was aanwezig overal, waar zich de mensch heid van de waarde van haar
mensch-zijn bewust werd. Het humanisme is dus (? R.H.) essentieel iets anders.’
De lezer vergeve ons dit uitvoerig citaat. Het was noodig om een indruk te geven van den verwarrenden betoogtrant, die eigen is aan deze inleiding en die het buitengewoon moeilijk maakt, vat op haar inhoud te krijgenGa naar voetnoot1). Wat beweren de schrijvers? Zij zeggen, dat humanisme en humaniteitsgedachte (later spreken zij van ‘gedachten’) elkander niet dekken. Wat zij onder ‘humanisme’ verstaan, hebben zij tot nog toe negatief gedefinieerd, maar men heeft daaraan ten minste eenig houvast. Wat zij echter onder ‘humaniteitsgedachte(n)’ verstaan, verzuimen zij ons mede te deelen. Niettemin spreken zij tot tweemaal toe over ‘deze humaniteitsgedachte’, alsof een ieder weet (weten kàn), hetgeen zij meenen met dit woord. Daarenboven zeggen zij eerst, dat de humaniteitsgedachten het grootste deel van hun stootkracht ontvingen juist vanuit het Humanisme, terwijl zij een tiental regels later beweren, dat deze (?) humaniteitsgedachte lang reeds voor het humanisme, met name in het Christendom aanwezig was. Het wil ons voorkomen, dat hier wel eenige opheldering gewenscht zou zijn geweest. De verwarring wordt echter nog grooter, wanneer wij lezen, dat deze humaniteitsgedachte, die overal aanwezig was, waar zich de menschheid van de waarde van haar mensch-zijn bewust werd, als iets essentieel anders beschouwd wordt als het humanisme, terwijl wij zoo juist vernomen hebben (zie boven), dat het meest humanistische beginsel was: vereering voor den mensch in zijn hoogste potentie, vereering voor de groote, zelfstandige persoonlijkheid. Wat het essentieel verschil tusschen het bewustzijn van de menschheid van de waarde van haar mensch-zijn en de vereering voor den mensch in zijn hoogste potentie is, ontgaat ons. Een gradueel verschil ware hier misschien vast te leggen, maar toch zeker geen principieel. Eerder zou men hier van een oorzakelijk verband kunnen spreken, dunkt het ons.
Wij komen thans aan de positieve omschrijving, die de inleiders van het humanisme geven en laten hun definitie hieronder successievelijk in haar geheel volgen. Zij luidt aldus:
‘Humanist is hij, die voorstaat:
1o. Het vrije en critische denken - in onderscheid tot het dogmatische en
aan “geopenbaarde” waarheden gebonden denken, - dat geen andere norm erkent, dan die der rechtvaardiging voor de menschelijke rede. (De vrijheid van dit denken niet als verworvenheid te begrijpen, maar als doel van een oneindig streven)’.
Hoe een denken tegelijk vrij en critisch kan zijn, is alleen te begrijpen, wanneer de norm, waaraan het denken zijn ‘recht’ tot critiek ontleent, buiten het denken zelf ligt. Zooals wij zien is dit bij het humanistisch denken niet het geval: het erkent uitdrukkelijk geen andere norm als die der rechtvaardiging voor de menschelijke rede, d.w.z. voor zichzelf. Een denken, dat zichzelf aan zichzelf rechtvaardigen wil, is echter een denken, dat zich met betrekking tot zijn vrijheid in een cirkelgang beweegt. Het jaagt datgene na wat het zich als uitgangspunt gekozen heeft. Het kan zich nimmer concretizeeren, tenzij het zijn oneindig ‘doel’ uit het oog verliest. En daarmee geeft het onherroepelijk zijn aanspraak op ‘vrijheid’ prijs. Het humanistisch denken is derhalve krachtens zijn aard zuiver speculatief. Het raakt niet aan de werkelijkheid, maar zweeft er boven als een mist, die het aanschijn der dingen verhult en de atmospheer (de lucht, waarin wij ademen moeten) vertroebelt. Het gaat uit van praemissen, die in strijd zijn met het wezen van het denken zelf, dat van nature elke geschiktheid mist om de rol te vervullen, die de humanist het opgedragen heeft.
De simpele, instrumentale functie van het denken is: te onderscheiden wat in zijn spontane onmiddellijkheid ons als werkelijkheid gegeven is. Het tast, na-denkend, de werkelijkheid af, maar is buitenstaat zelf iets aan haar te veranderen. Overal waar het denken ernst maakt met zijn taak, stuit het op deze grenzen en ziet zich teruggewezen naar zijn eigen gebied. Elke grensoverschrijding daarentegen wreekt zich door het te verstrikken in de eindelooze wereld van den schijn, waaraan het ‘vanzelf’ niet meer ontkomen kan.
Het denken is daarom in aanleg de groote spelbreker bij alle droomen van den prometheïschen mensch. Het maant tot nuchterheid en bezinning, want het weet van de grenzen en de prometheïsche mensch (die wij allen zijn) wil het grenzenlooze. Maar wanneer het denken uit zijn samenhangen is losgemaakt, gelijk bij het humanistische denken het geval is, waar het als een op zich zelf staande macht fungeert, wordt het tot een bedwelmend gif, dat den mensch zijn laatste restje zelf-kennis verliezen doet.
Het denken kan slechts vrij zijn door zijn gebondenheid aan een waarheid, die buiten de denk-beweging zelf valt. Hoe zou men anders van waarheid überhaupt kunnen spreken? Men kan deze waarheid ‘dogmatisch’ noemen of ‘geopenbaard’. Wij behoeven ons daar in de gegeven omstandigheden niet bijzonder druk over te maken; als wij maar weten, dat wij hier te maken hebben met een waarheid, die ‘ons verstand te boven gaat’! Voorloopig hebben wij hieraan voldoende, om er van overtuigd te zijn, dat Christendom (dat ook, zij het in zeer bijzonderen zin, te maken heeft met een waarheid, die ‘ons verstand te boven gaat’) en humanisme elkander uitsluiten op het gebied van het denken.
Wie humanistisch denkt, trekt steeds wijdere cirkels om de waarheid heen en verliest daardoor haar middelpunt al verder uit het oog. Gelijkluidende begrippen kunnen hier niet baten. Ook de Christen zal geneigd zijn zijn denken vrij en critisch te noemen. Maar de vrijheid, waarop hij doelt, is in laatste instantie geworteld in God's souvereiniteit en de critiek, die hij meent, vindt haar oorsprong in de schaduw van het kruis, welke over gansch de wereld ligt uitgestrekt, en al te samen worden zij omsloten door de liefde Gods, die ons in Jezus Christus is geopenbaard. -
Als tweede bepaling van het humanisme vinden wij vermeld, eveneens in den vorm van een desideratum:
‘Vrijheid voor den menschelijken geest, 't zij van groep, 't zij van enkeling. Eerbied voor elke ernstige overtuiging, ook waar deze afwijkt van de eigene, ook waar men meent deze te moeten bestrijden, - en tevens het recht deze overtuiging te uiten en te laten uiten, niet in de eerste plaats uit welwillendheid van mensch tot mensch, maar omdat men de waarheid acht te ontstaan uit den gemeenschappelijken geestelijken arbeid der menschheid in haar geheel.’
Wanneer men voor den menschelijken geest, 't zij van groep, 't zij van enkeling, een onbeperkte vrijheid opeischt op grond van het feit, dat men de waarheid acht te ontstaan uit den gemeenschappelijken geestelijken arbeid der menschheid in haar geheel, dan volgt daaruit tweeërlei: in de eerste plaats gaat men hierbij uit van de veronderstelling, dat de mensch nimmer in een persoonlijke verhouding tot de waarheid kan komen te staan. Want deze komt, naar humanistische opvatting, eerst voort uit den gemeenschappelijken geestelijken arbeid der menschheid in haar geheel.
Ten tweede houdt men de waarheid voor een wordend iets, voor iets derhalve, dat er nog niet is en...... dat er ook voorloopig nog wel niet komen zal, indien men zich ten minste niet door zijn idealisme laat verblinden.
Het schijnt ons toe, dat ook hier de humanistische denkwijze in strijd is met het Christendom, dat wèl een persoonlijke (ja zelfs geen andere dan een persoonlijke!) verhouding tot de waarheid kent en waarvoor een wordende waarheid daarom uit den aard der zaak een ongerijmdheid is.
Als derde punt wordt genoemd:
‘Ontwikkeling van den mensch tot een vrij, zelfstandig, persoonlijk geestesleven, - en bij deze innerlijke vrijheid de verantwoordelijkheid voor eigen houding en gedrag ten volle aanvaardend. Ook dit op te vatten als doel van een oneindig streven in de mensch en menschheid’.
Hoe licht en ijl zijn deze woorden heengesproken over ons leven met zijn schuld en zijn ellenden, alsof er geen ‘Adam’ bestaat en alsof er geen dood straks (morgen of overmorgen!!) aan dit ‘oneindig streven’ mèt den mensch een einde zal maken! En wie, ‘de verantwoordelijkheid voor eigen houding en gedrag ten volle aanvaardend’, breekt niet te samen onder dien ondragelijken last? Zijn wij zonder Christus niet dood onder het gewicht der wet? En in de oneindigheid van ons streven ‘eeuwig’ dood? Is er een andere uitkomst dan dat wij het niet alleen dragen, maar dat het gedragen wordt, eens vooral, voor ons, mèt ons?
Wanneer wij waarlijk weten, wat deze vrijheid en zelfstandigheid ten opzichte van ons geestesleven beteekent (n.l. een emancipatie van den grond van ons bestaan), kunnen wij moeilijk naar haar als naar een lichtend ideaal streven. Want wij ervoeren te goed, dat zij ons stortte in den nacht der vertwijfeling, dat zij ons in de onmetelijke diepten van den waanzin deed vergaan, waaruit geen sterveling den ander redden kan.
Wat voor den humanist ‘ideaal’ is, is voor den Christen allerbitterste werkelijkheid, waarmede hij zijn gansche leven van dag tot dag te worstelen heeft. Oordeel is zij hem, schuld, waarvoor om Christus' wil bij God alleen vergeving is. Satanische verleiding: Gij zult wezen als God. Nood, waarin zijn ziel schreeuwt naar God.
Het vierde punt luidt aldus:
‘Opvoeding tot deze innerlijke zelfstandigheid en verantwoordelijkheid (zie boven) zoowel van den jongen mensch, door paedagogische methoden,
als van de massa, het geheel des volks, door sociale en politieke maatregelen - als eenig mogelijke basis van een bloeiend cultuurleven’.
Wanneer wij denken aan de geweldige inspanning, die de besten van ons geslacht zich gedurende de laatste twee eeuwen hebben getroost om dit desideratum in vervulling te doen gaan, wanneer wij denken aan de levens, die in den gloed van dit idealisme zijn opgebrand en wij zien op datgene wat er van deze ‘eenig mogelijke basis van een bloeiend cultuurleven’ terecht gekomen is: puinhoopen en nog eens puinhoopen, dan duizelt het ons, indien wij bemerken, dat de schrijvers dit punt zonder meer aan de orde stellen, alsof er intusschen niets is gebeurd, alsof het spel na 1914 - en we zullen misschien straks kunnen zeggen: na 1933! - maar weer opnieuw kan beginnen. Is men nog altijd niet tot bezinning gekomen? Heeft men nog steeds niet begrepen, waarop elk idealisme uitloopt, dat verzuimt rekening te houden met den menschelijken aard? En hoe kunnen paedagogische en sociaal-politieke maatregelen effect sorteeren, indien zij niet uitgaan van den mensch, zooals hij is, maar van den mensch, zooals wij zouden wenschen, dat hij was! Het drijfzand der droomen is geen geschikt fundament voor een bewoonbaar huis. Daarom botsen hier humanistische paedagogiek en politiek en christelijke paedagogiek en politiek onherroepelijk op elkaar.
Als vijfde punt wordt genoemd:
‘Vertrouwen in den mensch, als zijnde voorbestemd tot deze zelfstandigheid, tot zulk een autonoom persoonlijk leven, waarin zich de menschelijke waarde en waardigheid eerst eigenlijk ten volle openbaart. Daarmede wordt de ontzaglijke macht van het chaotische en negatieve, resp. demonische in dezen zelfden mensch niet ontkend. Alleen de humanistische overtuiging beschouwt deze krachten als vatbaar voor sublimeering, omvorming tot hooger krachten, die tot de opbouw der persoonlijkheid kunnen bijdragen’. Is het juist van ‘vertrouwen in den mensch’ te spreken, wanneer men terzelfder tijd spreekt van zijn voorbestemming tot iets? Doet men dan niet beter (niet omdat het zoo vroom ‘staat’, maar alleen omdat het logischer is) van vertrouwen in God te spreken en verandert daardoor de gansche situatie niet eenigszins? Want wie ‘voorbestemming’ zegt, zegt geloof. En wanneer wij de woorden hun zin willen laten, beteekent ‘geloof’ vertrouwen in God en niet: vertrouwen in den mensch. Of het
juist is van de schrijvers, alleen de humanistische overtuiging in staat te achten om ‘de ontzaglijke macht van het chaotische en negatieve, resp. demonische in den mensch’ als vatbaar voor sublimeering te beschouwen, wagen wij te betwijfelen. Zij vinden Freud c.s. benevens de theosophen en anthroposophen ongetwijfeld aan de zijde der humanisten. Tenzij zij natuurlijk de humanistische overtuiging zoo ruim nemen, dat de genoemde groepen er als vanzelfsprekend toebehooren, iets wat evenwel uit de definitie, die hier van het humanisme gegeven wordt, niet zonder meer blijkt. Wat echter in elk geval wèl juist is, is dat de humanistische overtuiging hier het Christendom niet aan haar zijde heeft. Het Christendom ‘gelooft’ aan deze sublimeering niet, het weet uit het Evangelie te goed wat er van dergelijke menschelijke, al te menschelijke daemonen-uitdrijvingen terecht komt: ‘het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste’ (Lucas XI:24-26). Het gelooft aan de wedergeboorte door Gods genade alleen. En wanneer het in zijn zielszorg soms de wegen der sublimeering schijnt te gaan, doet het dit niet om ‘hooger krachten’ in het leven te roepen, doch om een ziel, die het spoor bijster werd, terug te brengen tot zichzelve. Wee hem, wie zijn huis intusschen heeft versierd en met bezemen gekeerd!
Het zesde punt luidt alsvolgt:
‘Erkenning van de potentieele eenheid der menschheid, niet als abstractie waarin de diepgaande verschillen tusschen rassen en volkeren ontkend en verdoezeld zouden zijn, - maar als een organisch geheel waarin de verscheidenheid der volken slechts de rijke nuanceering is van een concrete veeleenheid. Geloof aan een wederzijds begrijpende gemeenschap der volkeren, gebaseerd op de fundamenteele gelijkheid van al het menschelijke (eender in geboren worden, eender in liefhebben, in droomen en het vormen der hoogste levensconcepties, eender in sterven)’.
Wie, die iets begrepen heeft van de verkondiging van het Godsrijk en van het geloof aan de Eene Algemeene Heilige Kerk, zal tot de erkenning van deze potentieele eenheid der menschheid niet komen? Alleen zal hij misschien het woordje ‘potentieel’ liever door een minder wijsgeerigen term zien vervangen en er de voorkeur aangeven hier b.v. te spreken van ‘in hope’ of iets van dien aard. Wezenlijk verschil maakt dit echter niet; dat begint pas, waar van ‘geloof aan een wederzijds begrijpende gemeen-
schap der volkeren’ gesproken wordt en waar het woord ‘geloof’ weder op een gevaarlijke, dubbelzinnige wijze wordt gebruikt. Immers: ‘gelooven’ is het tegenovergestelde van ‘schouwen’. Hier echter wordt ‘gelooven’ in den zin van ‘schouwen’ gebruikt. Want hoe kan men ‘gelooven’ aan een wederzijds begrijpende gemeenschap der volkeren? Alsof dit begrijpen niet terstond be-grijp-baar, ‘zicht-baar’ zou zijn! Men kan het voor waarschijnlijk houden, dat er eenmaal een gemeenschap der volkeren komen zal, waarin men elkaar wederzijds begrijpen zal (kan men zonder dit laatste wel van ‘gemeenschap’ spreken?), maar men kan niet aan zulk een gemeenschap gelooven als aan God. Wie in de komst van het Koninkrijk Gods gelooft, of in de Eene, Algemeene Heilige Kerk, gelooft niettemin aan niets anders als aan God. Hij kan niet ook nog eens aan dit of dat gelooven wat misschien in de verre toekomst wel eens zou kunnen gebeuren. Wie aan God gelooft, gelooft immers ook niet, dat God op den duur wel eens ‘werkelijkheid’ voor hem zou kunnen worden, voor hem is God ‘werkelijkheid’, evenals het Koninkrijk Gods er is, in ons midden nog wel; evenals de Eene Algemeene Heilige Kerk er is, overal waar het Evangelie wordt verkondigd! Gelooven is niet ‘schouwen’, ook niet ‘schouwen in den droom of bij het vormen der hoogste levensconcepties’, gelooven is zekerheid hebben, waar alle menschelijke zekerheden falen, zoowel onze ‘zintuigen’ als onze ‘geest’. Daarom is gelooven aan een wederzijds begrijpende gemeenschap der volkeren iets essentieels anders als gelooven in de komst van het Koninkrijk Gods en in de Eene Algemeene Heilige Kerk.
Als zevende en laatste punt ter aanduiding van den inhoud der humanistische levensopvatting vinden wij het volgende vermeld:
‘Veroordeeling van dwang en geweld als middel om politieke geschillen op te lossen, of als middel om de ontwikkeling der menschheid in een gewenschte richting te sturen. Vervanging van dwang door zooveel mogelijk leiding, en waar dwang onmisbaar is, daarbij in elk geval de menschelijke waardigheid te respecteeren’.
Niet dat wij dwang en geweld veroordeelen als middel om politieke geschillen op te lossen (welke geschillen mogen dan wel door dwang en geweld worden opgelost?), of als middel om de ontwikkeling der menschheid in een gewenschte richting te sturen, is belangrijk. Want veroordeelen
wat niemand laten kan, leidt alleen maar tot een nog veel gevaarlijker ethisch farizeïsme. Doch belangrijker is, dat wij in het feit, dat geen onzer kan buiten dwang en geweld, zelf geoordeeld zijn. Dat wij in ons oordeel in de eerste plaats onszelf geoordeeld zien, niet door onszelf (dat is makkelijk te zeggen!) maar door God. En dat wij aan dit ons oordeel willen trachten te ontkomen, wanneer wij het zoo voorstellen, alsof dwang en geweld ‘ongewenschte toestanden’ zijn, die wij in onze macht hebben. Alleen het gebod der naasten liefde kan de nood van dwang en geweld lenigen, alleen het geloof in het Koninkrijk Gods kan ons hier niet doen vertwijfelen. Wie niet rekent met dwang en geweld als essentieele factoren in het leven onder deze bedeeling, houdt de oogen krampachtig gesloten voor de werkelijkheid. Wie in zijn leven doet, alsof zij niet ‘bestaan’, onttrekt zich aan de schuldgemeenschap, waarin al wat beweegt en ademt besloten ligt.
Het humanistisch pacifisme kan daarom niet op één lijn gesteld worden met het Christelijk martelaarschap. De humanist ‘strijdt’ (!) voor een idée, de christelijke martelaar lijdt om Gods wil, door zijn lijden uitboetende de schuld dergenen, die hem folteren. Daarom heeft men de martelaren het zaad der Kerk genoemd en daar om kan men het zaad van het humanistisch pacifisme niet anders noemen dan anarchie. De humanistische pacifist vertrouwt er op, dat de loop der geschiedenis hem gelijk zal geven, de christen kan alleen gelooven, dat hij handelt naar Gods wil. Wie beide aan elkander gelijk stellen wil (de loop der geschiedenis en Gods wil), wete wel wat hij zegt!
Wij hebben in het bovenstaande getracht enkele kantteekeningen te geven bij de stellingen, die uitgeefster en redactie van De Stem als leiddraad bij de beantwoording van hun enquête naar de houdbaarheid van het humanisme voor de toekomst hebben opgesteld en gepoogd daarin zoo beknopt mogelijk aan te geven, waarom en op welke gronden wij het humanisme en het Christendom twee onvereenigbare grootheden achten, welker vermenging gedurende de laatste vier eeuwen aan de ontplooing van het Christelijk geloof en aan zijn doorwerking in het maatschappelijk leven van het Westen onberekenbare schade heeft gedaan.
Hiermede is uit den aard der zaak de vraag naar de houdbaarheid van het humanisme voor de toekomst nog niet beantwoord. De Christen bezit
niet zooveel gevoel voor toekomstmuziek als de humanist; waarschijnlijk, omdat er somtijds een andere muziek in zijn ooren speelt, die aan alle ‘toekomst’ een einde dreigt te maken! Hij kan daarom hier minder gemakkelijk tot een uitspraak komen dan menig ander. Daarenboven weet hij, dat in deze wereld het onhoudbare het vaak het langste uithoudt en zoo is hij geneigd, ofschoon hij ten volle van de onhoudbaarheid van het humanisme in verleden, heden en toekomst overtuigd is, toch niet te grif de vraag in negatieven zin te beantwoorden. Want het humanisme houdt er een mensch-beschouwing op na, die ons allen op het eerste gezicht meer dan plausibel in de ooren klinkt. Het neemt de tweespalt, die in ons wroet, niet al te zwaar op. ‘Dat wordt wel beter, ja dat gaat zelfs wel over’, zoo ongeveer redeneert het, ‘wanneer wij maar vertrouwen hebben in den mensch en in de oneindige mogelijkheden van zijn geest’. En dat lijkt alles heel wat aannemelijker dan het oordeel van Kierkegaard, dat deze tweespalt in ons wezen een ‘Krankheit zum Tode’, een doodelijke ziekte is. Daarom maakt het humanisme nog zoo'n slechte kans voor de toekomst niet, tenzij...... En hier ligt het kritiek punt voor geheel de verdere ontwikkeling van deze geestesstrooming. Tenzij de werkelijkheid des levens zelf in den mensch het woord neemt, tenzij de mensch zelf aan den lijve en in het diepst van zijn hart ervaart, dat hij een ander is dan het wenschbeeld, dat het humanisme hem voorgespiegeld heeft. Dan, wanneer hij de onherroepelijkheid van zich uit van de tweespalt in zijn wezen ervaren heeft, zal hij rijp geworden zijn voor het verstaan van de Christelijke menschbeschouwing, die in het geloof aan den verlosser Jezus Christus haar einde vindt en die binnen haar grenzen geen andere dan menschel ij ke mogelijkheden kent.
Of deze dingen plaats zullen grijpen in zulk een omvang, dat het humanisme inderdaad ‘voor de toekomst’ onhoudbaar wordt, staat niet in onze macht. Wat wij kunnen, is zoo duidelijk en zoo scherp mogelijk ‘humanisme’ en ‘Christendom’ scheiden, opdat al meerderen zich bewust worden van het alternatief, dat hun verhouding bepaalt en opdat zij er het hunne toe bijdragen, dat de rose stuc-laag van humanistische denkbeelden en gedachtegangen, die de ‘ruwe’ voegen der christelijke Kerk bedekt, weder zichtbaar worden. Daartoe is veel arbeid noodig, niet het minst op het gebied der ‘schoone letteren’ en dat der letterkundige kritiek.
- voetnoot1
- Wij laten het eigenaardig gebruik, dat de schrijvers van de hoofdletters maken in hun beschouwingen, onaangetast.
- voetnoot1)
- Bovendien ontbreekt elke historische fundeering zoowel van het begrip humanisme als van humaniteit.