voorbijraast. Eindelijk een plaats aan de lus. De zigzaglijn van bleeke puien streeft voorbij, hoeden, petten en haarbollen van fietsers, plooien van grachtwater, het filigraan van heestertakken.
In den man is een duister besef van vermoeidheid en het vallen van een troebelen avond over een vreemde stad. Alle menschen wentelen binnen de keerkringen van dit bedompt heelal, ze rennen en komen nergens over de laatste eindstreep. Bij elke kruising staat opnieuw een verkeersagent en ligt de dikke balk dwars in de geul.
Maar dan, er komt een avond, een doodgewone, door-de-weeksche, misschien zitten er zes prikken in de kaart, het kan ook zijn van tien......
Misschien zitten alweer diezelfde passagiers in den wagen...... zoo te zien, kent hij er van gezicht een heele ris... alleen die zwarte vrouw in 't verste hoekje kent hij niet, dat is een buitenmensch... ach nee, dat is een mensch, hij ziet 't, éen die het leed aan haar botten knaagt.
Haar mond heeft het spreken verleerd, die is opengevallen op de laatste klacht.
Ze staart en raadt hoeveel oogen het leven werpt in het kansspel van al haar kinderen; de éen een ambachtsman met een prutskarwij, de tweede een werkelooze, de derde een keuterboer op verzopen land... tot den twaalfde toe, ze hebben het allemaal slecht. Wis en zeker, in zoo'n familie is de malaise erfelijk.
Al de weken dat hij een twaalfrittenkaart versleet, heeft de man niet een wezen zoo diep gekend als deze vrouw die tusschen slapen en sterven meerijdt.
Hij kijkt door de spiegels naar het stadsbeeld en spelt plompe silhouetten tot een zin. Er spalkt in den huizenmuur een venster open op de nis van een hall, daarachter schijnt het licht van een kleine lamp. Zie, alle deuren in de stad staan aan, hij kan er binnen stappen en tot ieder aan tafel zeggen: hoe gaat het? Als je een boodschap hebt, naar welke uithoek, in welke griebes ook in een achterbuurt, ik loop tóch, - geef maar mee....
- Mij de volgende halte, zegt hij tegen den conducteur. -
- Best meneer, we zijn er anders nog niet, denk u d'r om. -
- Man, ik heb wat vergeten, laat me d'r uit. -
Zóo springt de man uit z'n cel en staat hij stil in een wijk, waar de struiken op bersten staan boven een helder crocusbed.