| |
| |
| |
Boekbespreking
Ongebaande Weë. Die Geskiedenis van James Benjamin Bassingthwaite, door C.F. Naudé. Juta en Kie, Beperk, Kaapstad en Johannesburg. 1932.
Bassingthwaite was kolonist in het voormalige Zuid-West-Afrika. Voordat hij boer werd, had hij jaren lang het leven van trekker geleid, waarbij hij zijn kost verdiende met jagen en transportrijden en wat niet al. Op het einde van zijn leven verhaalde Bassingthwaite zijn avonturen aan Naudé; deze schreef ze op en gaf ze uit. Een interessant boekje voor iemand die een indruk wil krijgen van het harde, moeilike leven dat in het midden van de negentiende eeuw de trekkers in Zuid-Afrika leiden moesten. Geen letterkundige waarde.
| |
Engelse Kortverhale, versamel deur Prof. J.P.R. Wallis, vertaal deur J. Es. Firma J.H. de Bussy, Pretoria; H.A.U.M. v.h. Jacques Dusseau en Co., Kaapstad. 1932.
In de serie ‘Die Kortverhaal’, waarvan ik in mijn kroniek twee deeltjes besprak, is dit jaar ook nog een bundeltje verschenen met Engelse novellen. Het boekje bevat werk van Defoe, Collins, Meredith, Stevenson, Huxley, Bennett, Burke en Dickens. De rangschikking van de bijdragen lijkt me niet verantwoord; bij een stof die zich over meer dan twee eeuwen uitstrekt, zou een chronologiese volgorde beter zijn geweest. Maar de keuze is uitstekend, en in een kort voorwoord heeft de verzamelaar, prof. Wallis, zowel het genre als de gekozen verhalen voortreffelik gekarakteriseerd.
J.H.
| |
De vraat van het geluk, door Henri Bruning. H.J. Bruning, Amsterdam. 1932.
In ‘De vraat van het geluk’ heeft Henri Bruning, de broer van de jong gestorven Gerard Bruning, een vijftal schetsen verzameld. De titel van dit bundeltje wordt nog wel het best verklaard met een zin uit de laatste van deze schetsen: ‘Het geluk is vraatzuchtig, het geluk leeft geen God en geen wereld, het leeft alleen zichzelf’.
Voor iemand die toch aan God of de wereld blijft vasthouden, wordt geluk zo onvermijdelik tot ‘vernedering’. Hoe moeten we de bevrijding vinden uit deze vernedering? Door ze te aanvaarden? Of door het geluk te weigeren?
Het zijn maar een paar vragen die naar aanleiding van deze schetsen opkomen. Ze raken de geestelike werkelikheid die er uit dit werk spreekt, nog slechts zijdelings en onvolkomen. Voor een beter verstaan moet ik naar het boekje zelf verwijzen.
Ik volsta dus verder met enkele opmerkingen over de vorm. Met opzet sprak ik zo pas van schetsen. Verhalen zijn het niet geworden. De stof die er in elk van deze schetsen, met uitzondering van de eerste, verwerkt is, zou voldoende zijn voor een gehele roman; Bruning maakte er zelfs geen verhaal van. Er is iets in hem dat de vormgeving belemmert. Is het de zucht om zich bewust, al te bewust, rekenschap te geven van de geringste nuances in het zieleleven van de personen die hij beschrijft? Of is het de vrees dat zijn
| |
| |
werk, als het meer onbewust bleef, aan betekenis, aan biezonderheid te zeer verliezen zou? Wat aan de ene kant ontbreekt, wordt aan de andere zijde vergoed. Bruning schreef zijn schetsen in een taal die sterk is en volkomen gaaf, en die de scherpe onderscheidingen van zijn intellect weet weer te geven, zonder toch iets van haar glans te verliezen. Dat is op zichzelf geen geringe prestatie.
J.H.
| |
De Naakte Waarheid, Alie van Wijhe-Smeding, Nijgh & v. Ditmar N.V. R'dam.
Alie Smedings werk groeit in tal - en last. Zij is een figuur in onze letteren, die het ons niet gemakkelijk maakt, ook bij de beoordeeling niet. Als ik een algemeenen karakteristieken trek van haar boeken zou moeten noemen, dan zou ik zeggen: de hoofdfiguren van haar romans hebben allemaal gemeen: een bepaalde ziekelijke neiging, nu eens in het religieuse, dan weer in het erotische.
Deze schrijfster heeft het talent ons toestanden, van de gewone ontroering tot de hallucinatie en van de drift tot in de perversie zichtbaar en tastbaar voor te stellen. In al haar werken bijna heeft ze die grens overschreden, waar buiten deze verrukkingen en hartstochten walgelijk worden. Alie Smeding kent geen maat en geen afstand.
Het is mij volkomen onbegrijpelijk, hoe zij zich als vrouw bij de conceptie van weer zoo'n lijvig boekdeel als ‘Naakte Waarheid’ (640 pag.) dag in dag uit intens heeft kunnen bezighouden met en indenken in een leven en een materie als die, waarmee de bladzijden van dezen roman zijn volgesmeerd.
Onbegrijpelijk is het ook, wat de schrijfster heeft bewogen een aantal menschen zoo karakterloos en liederlijk in éen familie en onder éen dak samen te brengen om van hieruit de mentaliteit der moderne jeugd te verklaren.
En ten slotte vraagt men zich af, welk nut de uitgevers daarna in deze volstrekt eenzijdige, aan teederheid gespeende zedenschildering voor het begrip en de oplossing der zoogenaamde tijdsproblemen van ‘jeugd’ en ‘huwelijk’ hebben gezien.
De zonde van de menschen uit dit boek is geenszins de zonde van vandaag-den-dag, ze kenmerkt en oordeelt daarom noch de jongeren, noch de ouderen van heden. Dit oordeel over het ontbreken van verantwoordelijkheidsbesef stuit af en maakt een slag terug.
d. B.
| |
Joop, door Martha de Vries, van Dishoeck, Bussum 1932.
Het komt me voor dat het schrijven van een boek over kinderen, of over een bepaald kind bijna nimmer zonder pretentie geschiedt. Dat behoeft niet zoo'n aanmatigende pretentie te zijn; maar eene waar de behoefte achter zit, op iets te wijzen dat tot een beter verstaan van het kind zou kunnen leiden. Bij het schrijven over kinderen-in-'t-algemeen is, dunkt me, het gevaar der eenzijdigheid, der overdrijving naar de eene of andere zijde geringer, dan bij het vertellen van de geschiedenis van éen afzonderlijk kinderleven.
Bij het schrijven van haar boek ‘Joop’ heeft Martha de Vries, van wie bij dezelfde uitgever reeds twee bundels over kinderen ‘Mijn kleuters’ verschenen, haar aandacht gericht op één kleuter. Deze voorkeur wijst er reeds op, dat het bij Joop niet gaat om den doorsnee-kleuter, maar om een die een beetje buiten de rij loopt. Joop is, volgens schrijfsters eigen woorden, een zwerfkleuter. Een Haagsch jochie van 5 jaar, die gemoedereerd 's avonds om elf uur thuis komt van zijn dooltocht na schooltijd. Een kereltje met veel fantasie, waar zijn ouders met hun ‘Joop het weer wat’ vrij koel tegenover staan, maar die de zeer toegenegen juffrouw Else door haar bemoeienis en vertelsels, en door haar bewondering voor Haagsch natuurschoon, levendig houdt.
Het is bijna vanzelfsprekend, dat we bij het lezen van Joop's wijsneuzerij wel eens de
| |
| |
schouders ophalen - maar toch niet omdat het ouwe-wijverig is. Joop's wijsheid is werkelijk wel frisch en bovendien humoristisch. Maar ik heb toch wel den indruk, dat Joop's luimige beweringen voor een deel uit het brein van de schrijfster afkomstig en dus vermengd zijn met een element, dat niet tot het karakter van dit kind behoort, ook voor zoover hij enkel ‘kind’ is. Echter dit verschijnsel is in Martha de Vries' vertelling niet hinderlijk.
d. B.
| |
De Invloed van de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e Eeuw, door Dr. H.A.C. Spoelstra. H.J. Paris. Amsterdam 1931.
Met dit werk heeft de schrijfster den doctorstitel in de letteren en wijsbegeerte verworven. Inderdaad een aantrekkelijk onderzoek voor een promovendus in de nieuwe letteren! Reeds vroeger hebben zich anderen dezelfde opgave tot taak gesteld, nl. den invloed na te gaan, die de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche heeft gehad en daarmee ook speciaal die periode, waartoe zich dit geschrift beperkt, te dien opzichte behandeld. Zoo zag Willem de Clercq in 1824 als antwoord op een prijsvraag van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en schoone Kunsten zijn met goud bekroond boek: ‘Welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche en Duitsche, gehad op de Nederlandsche Taal en Letterkunde, sints het begin der vijftiende eeuw tot op onze dagen?’ gepubliceerd. En Kaakebeen's onderzoek ‘De Invloed van de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche’ werd in 1888 door de redactie van ‘Noord en Zuid’ eveneens bekroond. Maar daarna zijn er zooveel monografieën over de 18e eeuw, waarin invloed uit Duitschland wordt nagegaan, veschenren (Kalff verwijst in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde er veelvuldig naar), dat de publicatie van een hernieuwd onderzoek zeker gerechtvaardigd mag worden geacht. Immers is deze tweede helft van de 18e eeuw zoo belangrijk in de geschiedenis der geesteswetenschappen, zoowel voor Duitschland als ons land, dat een geschrift als dit voor de kennis van die periode en haar geestelijke stroomingen verhelderend zou kunnen werken. Mejuffrouw Spoelstra's werk stelt hierin echter teleur. Wel krijgt men den indruk, dat schr. zorgvuldig en met volharding talrijke vertalingen uit het Duitsch heeft gesignaleerd en de invloed van Duitsche auteurs op ons schrijvend en lezend publiek heeft vastgelegd, maar veel te weinig wordt het geestelijk leven in zijn belangrijke uitingen geteekend. Daardoor is dit werk meer een catalogus van
wetenswaardige feiten met verbindende tekst geworden, dan een boek, dat den geest verrijkt of ook maar het letterkundig inzicht vermag te verdiepen. Waar de schr. nog eens wat vertelt over godsdienst, wijsbegeerte of letterkundig leven, volstaat ze bijna uitsluitend met een kort résumé, dat ontleend is aan een ander, naar wien in de voetnoot getrouwelijk verwezen wordt. Nergens toont ze haar eigen kijk op dat belangrijke geestelijke leven van dien tijd, of met zoo'n enkele aanduiding, dat men er nog weinig aan heeft. Wat mysticisme is, wordt met een omschrijving als ‘een schakeering van de romantiek’ (bldz. 145) zeker niet duidelijk en als Dr. S. op blz. 19 zonder weerlegging vermeldt, dat volgens Kaakebeen Mosheim, Jerusalem en Zollibofer de vaders van het ‘Revéil’ zijn, dan blijkt, dat hierover weinig zelfstandig gedacht is.
Als naslaanwerk voor feitelijkheden kan dit boek den vakman van dienst zijn, als lectuur is het al zeer weinig onderhoudend.
K. Groot.
|
|