Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Het jaar in Zuid-Afrika
| |
[pagina 70]
| |
hij zette zijn lezers aan het werk! Hij gaf ze iets - en niet zelden was het véél! - waar ze hun intellect aan konden scherpen. Dat Langenhoven dit kon, dankte hij aan zijn biezondere aanleg. Zijn persoonlikheid had een zeer krietiese inslag, en deze krietiese inslag maakte dat hij geen overgeleverd geestelik bezit aanvaarden kon. Hij moest het overgeleverde tot op de grond toe afbreken, om het daarna met eigen handen weer op te bouwen - of afgebroken te laten. Maar met deze krietiese gezindheid alléén zou hij toch nooit de belangstelling van zijn volk gewonnen hebben. De belangstelling van zijn landgenoten veroverde hij, doordat hij na het afbreken ook werkelik aan het opbouwen ging. Per slot van rekening bezat Langenhovens persoonlikheid een positieve kern, en misschien moest de sterke negatieve inslag die er ook was, alleen maar dienen om deze positieve kern zo zuiver mogelik te houden. Langenhoven las 's morgens de Bijbel, 's avonds MultatuliGa naar eind4). De positieve en de negatieve kant. Uiterlik gezien, een onverzoenlike tegenstelling. Maar in Langenhovens leven vulden deze beide elkaar meer aan dan dat ze elkaar bestreden. En dat kon alleen doordat ze op een verschillend plan lagen. Als Langenhoven moest kiezen tussen de Bijbel en Multatuli, dan koos hij - de Bijbel. Zijn ‘Skaduwees van Nazareth’ is daar het bewijs van. Langenhovens werk verscheen in een hele reeks kleine boekjes; ook ligt er nog veel in kranten en tijdschriften begraven. De Nasionale Pers Beperk heeft het plan opgevat, al zijn geschriften in één serie uit te geven. Een prachtig voornemen dat, gezien de belangstelling waarmee het aan Langenhoven gewijde nummer van ‘Die Huisgenoot’ werd ontvangen, alle kans van slagen heeft!
Voor de poëzie is 1932 geen gunstig jaar geweest. De belangrikste verschijning op poëties gebied was wel de nieuwe bundel van C.M. van den Heever, ‘Deining’, die ons echter niet bereikte en die ik hier dus niet verder bespreken kan. Daarnaast gaf Bosman een bundeltje gedichten uit, dat hij ‘Pluksels’Ga naar eind5) noemde; in de inleiding waarschuwt hij uitdrukkelik dat hij maar een van ‘die kleintjies’ is. Daarin heeft hij gelijk; zijn boekje geeft ons ‘net die plesier van 'n simpatieke gedagte of 'n paar goedgevonde reëls’. Maar dit genoegen schenkt het ons dan toch! Meer valt er te zeggen over het proza. Ook op prozaïes gebied draagt C.M. | |
[pagina 71]
| |
van den Heever de eerste prijs weg, met zijn bundel novellen die ‘Simson’ heet; Slier gaf verder een roman die de titel ‘Pagal’ draagt. Daarnaast zou misschien ‘Die plaasverdeling’ van Jonker nog genoemd moeten worden. Over de eerste twee van deze boeken hoop ik in het vervolg van deze kroniek nog iets te zeggen. Voordat ik dit doe, wilde ik echter nog graag enkele opmerkingen maken over het Afrikaanse proza in het algemeen; de verschijning van twee bundeltjes novellen, in de serie ‘Die Kortverhaal’, biedt me hiertoe een prachtige gelegenheid. Het eerste van deze bundeltjes, ‘Nuwe Afrikaanse Kortverhale’Ga naar eind6), bevat allereerst een fragment van Sangiro, dat doortrild staat van een spanning, even sterk als deze schrijver ook in zijn vroegere werk een paar maal te bereiken wistGa naar eind7). Verder zijn er verhalen van Jochem van Bruggen en Leon Maré. Leon Maré is een schrijver met een zeer beperkt talent; hij verstaat heel goed de kunst, veel actie in woorden weer te geven, maar dat is ook ongeveer zijn enige verdienste. Dank zij dit vermogen, heeft hij verschillende goede verhalen geschreven, maar het spreekt haast vanzelf dat al deze verhalen wel zeer op elkaar moesten gaan gelijken, niet zozeer in het gegeven als wel in de wijze waarop dit gegeven werd verwerkt. Vooral wanneer men vier van deze verhalen in één bundel bij elkaar heeft en na elkaar leest, valt deze eenvormigheid op. Jochem van Bruggen is - Jochem van Bruggen, en dat is hij ook altijd en overal. Hij is de man die langzame en soms stumperige zinnen schrijft, maar op eenmaal is het of er zon ligt over deze zinnen; het is de zon van de humor. Toch mag ik Jochem van Bruggen liever in zijn grote romans dan in zijn korte verhalen. Het lijkt wel alsof hij zijn humor eerst zelf op zijn onderwerp moet veroveren en dat hij beter is, naarmate deze zich moeiliker veroveren liet, naarmate het conflict, de tragiek waaraan deze ontsprong, dieper is. En deze tragiek zal in een roman meestal zwaarder, dieper zijn dan in een novelle. Het twede bundeltje ‘Kortverhale’ werd bijeengebracht door Kritzinger. Het heet ‘Die jongste Afrikaanse Kortverhale’Ga naar eind8) en bevat bijdragen van Preller, Leipoldt, Maré, Toon van den Heever, Grosskopf, Marie Linde, Meg. Ross, C.M. van den Heever, Essie Malan, Serfontein, Anna de Villiers, Broodryk en Mostert. Uit dit boekje vooral krijgen we een goede indruk van de stand van het Afrikaanse proza, zoals dat thans geschreven en gelezen wordt. En doordat ouderen (Preller) zowel als jongeren (Toon van den Heever, | |
[pagina 72]
| |
Serfontein) werk bijdroegen, kunnen we er ook enigszins de ontwikkeling in naspeuren die dit proza in de laatste dertig jaar doormaakte. Deze ontwikkeling loopt in meer dan een opzicht parallel met de ontwikkeling die in dezelfde tijd de Friese letterkunde doormaakte. In ‘Letterkundige kragte’ vertelt Kritzinger het volgende over Toon van den Heever, een van de jongere Afrikaanse schrijvers, die zich nog al eens aan buitenlandse onderwerpen gewaagd heeftGa naar eind9): ‘Destyds het hy van sy werk aan een van ons bekende en populêre digters voorgelê en hom om kritiek gevra. Die ouer digter het hom gesê dat hy heeltemal op 't verkeerde spoor is. Hij moet daardie vreemde en buitenlandse onderwerpe laat staan; hy moet aan sy lesers dink. Net oor Suid-Afrikaanse aangeleenthede moet hy dig: ons eie geskiedenis, ons bome en plante, ons diere, ens.’ Is het niet alsof we hier die andere ‘ouer digter’ horen spreken, Waling Dijkstra? Nu was het geen wonder dat in de tijd waarin Waling Dijkstra leefde en werkte, het typies-nationale gezocht werd in de keuze van het onderwerp. In het midden van de negentiende eeuw viel bij de kunstbeschouwing over het algemeen de nadruk wel zeer op de inhoud, en het spreekt dan haast vanzelf, dat ook aan de keuze van deze inhoud gewicht werd gehechtGa naar eind10). Met de tachtiger beweging kwam de nadruk meer te liggen op de vorm dan op de inhoud; het typies-nationale werd toen ook meer in de vormgeving gezocht dan wel in het onderwerp dat behandeld werd, en de keuze van het onderwerp werd zodoende al zeer weinig achtgeslagen. In de Friese litteratuur is deze richtng nog wel het best vertegenwoordigd door de poëzie van D. KalmaGa naar eind11). Tegenwoordig zijn we tot het inzicht gekomen - door schade en schande - dat het nationale kàn liggen in de vorm zowel als in de inhoud - ja, zèlfs in de keuze van deze inhoud - en dat het zich nog wel het sterkst en het zuiverst manifesteert, wanneer het beide even sterk beheerst. In Friesland is het ideaal wel het dichtst benaderd door R.P. Sybesma. De twee bundeltjes ‘Kortverhale’ zijn ook in een ander opzicht nog merkwaardig. Zij werpen wel een zeer scherp licht op een van de zwakste zijden van het Afrikaanse proza, het gebrek aan vormgeving. Een novelle, schreef Ritter eens in een bespreking van een bundeltje verhalen van de Schartens, moet klinken als één volzinGa naar eind12). Ze is een wereld op zichzelf, een organies geheel. Daarom is een goede novelle in zekere zin | |
[pagina 73]
| |
moeiliker te schrijven dan een goede roman; de afronding moet plaats vinden binnen een veel kleiner bestek, en toch moeten, binnen dit bestek, de diepste diepten van het leven geraakt zijn. In de meeste novellen uit de bundeltjes ‘Kort-verhale’ ontbreekt deze afronding, en als ze er al is, dan is ze geforceerd, dan is ze tot stand gekomen ten koste van de psychologiese uitbeelding der beschreven personen of de waarschijnlikheid van de beschreven gebeurtenissen. Het lijkt wel of we hier met een algemeen verschijnsel te doen hebben, want ook de twee andere belangrike uitgaven op prozagebied, die ik reeds even noemde, ‘Pagal’ en ‘Simson’, lijden aan dit euvel. ‘Pagal’Ga naar eind13) is een boek dat waard is genoemd te worden, alleen al om zijn stijl. De korte, pregnante zinnen, waarin het geschreven werd, doen het uitstekend, wanneer er verhaald moet worden van histories gebeuren: een reis naar het binnenland van Ceylon, het verloop van de Boerenoorlog. Maar de handeling in het boek zelf, de intrige, is zo onbeheerst mogelik. Justus Barman, een Afrikaanse boer, wordt in de Boerenoorlog gevangen genomen en naar Ceylon gevoerd. In het gevangenkamp knoopt hij een liefdesbetrekking aan met de dochter van een Engels generaal; de generaal is niet gesteld op zulk een schoonzoon en laat hem dus opnemen in een krankzinnigengesticht. De omgeving heeft zulk een invloed op Barman, dat hij bij tijden ook werkelik krankzinnig is. Na de oorlog wordt hij ontslagen; hij blijft nog enige tijd in Brits-Indië om naar de generaalsdochter navraag te kunnen doen; daarna keert hij naar Zuid-Afrika terug. Als een ongekende woont hij op de boerderij van zijn broer; zijn enige dochter is bij deze broer in huis. Aan de dochter wordt een huwelik opgedwongen met een rijke ‘hensopper’ (een Boer die met de Engelsen heulde); op het laatste ogenblik weet ‘Pagal’, zoals Barman zich noemt, dit te voorkomen. Daarna maakt hij zich aan zijn dochter bekend. En zie, daar komt op het laatste ogenblik zowaar ook de generaalsdochter - wel niet uit de lucht vallen, maar dan toch uit Engeland over; nu is Barmans geluk volkomen. Zo erg als Slier maakt van den Heever het niet; daarvoor is hij een te rasecht en ook een te geoefend schrijver. Toch treft ook in zijn bundel novellenGa naar eind14) een zelfde gebrek aan organiese afronding. Dit gebrek wordt hier echter ruimschoots vergoed door de kosmiese verbreding en versterking der | |
[pagina 74]
| |
figuren, een werkmethode die me uit de Afrikaanse letterkunde tot nu toe nog niet bekend was. In zijn vroegere boeken besteedde van den Heever reeds veel ruimte aan natuurbeschrijving, maar hier was deze natuurbeschrijving meestal de lijst waarin het verhaal gevat was. In ‘Simson’ is ze niet meer de lijst, maar de achtergrond; als zodanig verwijdt ze de grenzen der persoonlikheid en zet tevens aan de daden der persoonlikheid meer kracht bijGa naar eind15). Nu weet ik wel dat deze kosmiese verbreding in Europa al weer tot het verleden behoort; onze dichters gebruiken de sterren en de horizont niet meer zo druk als ze het tien jaar geleden deden. Gelukkig ook maar! Men kan dit echter ronduit als een voordeel erkennen, en dan toch zich erover verblijden dat van den Heever dit proces is gaan toepassen. Want bij hem is het geen mode; het is een van de mogelikheden die reeds van het eerste begin af in zijn talent besloten lag. De delen waaruit dit talent bestaat, hebben zich nauwer aaneengesloten, dat is al. Maar dat betekent voor de kunst van deze schrijver zeer zeker een versterking. Van het gebrek aan vormgeving, aan organise afronding, in het proza tot aan de ontstentenis van goede dramatiese litteratuur in Zuid-Afrika, is geen al te grote stap. Het een heeft zeker met het ander te maken; het ander vindt in het een voor een deel - hoewel ook slechts voor een deel - zijn verklaring. Met des te meer erkentelikheid maak ik hier melding van ‘Die drie van der Walts’,Ga naar eind16), een blijspel van Schlengemann. Ik moet er onmiddellik bijvoegen dat dit helaas het eerste en het laatste stuk van deze schrijver is; niet lang nadat hij het geschreven had, is hij, op jeugdige leeftijd nog, overleden. ‘Die drie van der Walts’ zijn Ferdinand van der Walt, zijn reeds lang gestorven gewaande broer Frederik, en Jan Potgieter, die zich naar het toevallig gevonden portret van Frederik vermomd heeft, en zich nu dus ook Frederik van der Walt noemt. Alle drie logeren in één hotel; Ferdinand heeft vrouw en dochter bij zich; de echte Frederik was verloofd en zijn vroegere meisje vertoeft óók in het hotel; de valse Frederik wil graag verloofd zijn, en wel met de dochter van een rijke boer die eveneens in hetzelfde hotel verblijf houdt. Dit is de situatie; nu kan het spel beginnen. En een spel is het! De persoonsgelijkenis geeft aanleiding tot de gekste verwisselingen en verwarringen. | |
[pagina 75]
| |
Aan het slot wordt dan de knoop ont-ward, het raadsel opgelost. Men moet een zodanig stuk niet beoordelen naar zijn waarschijnlikheid. De situatie aan het begin is een onmogelike situatie; dat zal iedereen grif toegeven. En moeten we het stuk dat op deze situatie opgetrokken werd, dan toch aanvaarden? Ja, we aanvaarden het, omdat we er zo alleen van genieten kunnen. Het gaat er hier maar om, tot welke verwikkelingen deze onmogelike situatie aanleiding geeft. Deze verwikkelingen te volgen, ze te doorzien voordat de schrijver ze door de personen zelf heef laten oplossen, is in zijn afwisseling van teleurstelling en bevrediging, van gelijk en ongelijk krijgen, een spel op zichzelfGa naar eind17). Het genot dat dit spel ons verschaft, is in hoofdzaak een verstandelik genot. En het zonderlinge daarbij is, dat het ons deel wordt, en ook alleen ons deel worden kan, wanneer we, in het aanvaarden van de onmogelike beginsituatie - eerst ons verstand tijdelik uitschakelen. Maar is dit ook niet de houding die we aannemen tegenover een bepaald soort detectiveromans?
Tenslotte nog het een en ander over de letterkundige kritiek en de letterkundige studie. 1932 kon op dit gebied een aanwinst boeken, in de vorm van twee bundels van Kritzinger, ‘Letterkundige kragte’ en ‘Oor skrywers en boeke’Ga naar eind18). Wat de buitenstander in deze boekjes zo weldadig aandoet, dat is hun inheems karakter. Hier spreekt een Afrikaner tot Afrikaners, en tot Afrikaners alleen, over een eigen bezit. De meeste Afrikaanse essayisten hebben als student een tijdlang in ons land vertoefd: Pienaar, Schoonees, Dekker, Malherbe, van den Heever. Daarbij namen ze dan allicht enkele Hollandse eigenaardigheden over, verschillend al naar gelang de jaren waarin ze in ons land verbleven en de personen onder wier invloed en leiding ze zich stelden. De studietijd in Holland werd meestal afgesloten met een proefschrift; het spreekt vanzelf dat juist in die proefschriften deze eigenaardigheden het sterkst zich openbaarden. Vroeger wees ik er reeds op dat in de eerste druk van ‘Die prosa van die twede Afrikaanse beweging’ van Schoonees, de tachtiger kritiek te zeer als krietiese metode, ook tegenover de Afrikaanse letterkundige producten, gebruikt werdGa naar eind19). Dekkers boek over ‘Die invloed van Shelley en Keats in Nederland’Ga naar eind20), Malherbe's verhandeling over ‘Humor’, verraden met | |
[pagina 76]
| |
hun uitvoerige en uitbundige zegging, te zeer de invloed van beider leermeester Prinsen. Gelukkig duurt deze overheersing van Hollandse invloeden nooit lang. Eenmaal in Zuid-Afrika terug, weten deze essayisten zich spoedig aan de overmaat van beïnvloeding te ontworstelen. De twede druk van ‘Die prosa’ is in dit opzicht een hele verbetering bij de oorspronkelike uitgave vergeleken. En ditzelfde kan ook gezegd worden van het werk van Malherbe, waarvan in de loop van dit jaar een sterk omgewerkte herdruk verscheenGa naar eind21). Dit is te meer een gelukwens waard, omdat Malherbe's ‘kracht’ juist ligt in een veelheid van woorden; hij omschrijft meer dan dat hij typeert. En daarbij kon Prinsens schrijftrant hem wel eens voor altijd noodlottig geworden zijn. En Dekker? Men vergelijke maar eens de studies die hij publiceerde over de invloed van het Franse naturalisme op de Nederlandse litteratuurGa naar eind22) met zijn boek over ‘Die invloed van Shelley en Keats’, en het verschil springt terstond in het oog. Dekker verdient in deze kroniek overigens nog een biezondere vermelding door de wijze waarop hij in het afgelopen jaar ‘Die nuwe brandwag’Ga naar eind23) geleid heeft; vooral de behandeling van de Nederlandse litteratuur heeft onder zijn invloed aan belangrikheid gewonnen. Kritzinger heeft, meen ik, niet in Nederland gestudeerd. In ieder geval is hij in zijn letterkundige studies rasecht Afrikaner. Hij spreekt in zijn werk niet enkel tot het verstand, maar ook tot het hart van zijn landgenoten, in hoofdzaak onderwijzers en studentenGa naar eind24). Daarbij zegt hij dan wel eens dingen die voor een Nederlands onderwijzer of student vanzelfsprekend zijn, maar is dat te verwonderen? Het Afrikaanse volk is jong; wij hebben vele eeuwen cultuur méér achter de rug. Vandaar dat Kritzingers werk een veel sterkere paedagogiese inslag heeft dan wij bij onze critici gewoonlik aantreffen. C.M. van den Heever gaf dit jaar, bij wijze van proefschrift, een studie over Totius in het licht. Over de kwaliteiten van deze studie kan ik niet oordelen; ook dit werk werd ons niet ter bespreking toegezonden. Toch vermeld ik de verschijning van dit boek even; het onderwerp - een Christelik dichter - heeft allicht onze belangstelling. Misschien is het me mogelik, in mijn volgende kroniek dit werk nog uitvoeriger te bespreken. Enkele minder belangrike uitgaven worden, evenals bij de eerste kroniek | |
[pagina 77]
| |
geschiedde, onder de rubriek Boekbespreking in ditzelfde nummer nog even met een paar zinnen aangekondigd. |
|