Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
De boer zonder god
| |
[pagina 57]
| |
Onbewust dwongen de nukkige kerels zich d' eigenzinnigen wil op van niet de eerste te zullen zijn om te rusten. Feller nog dan daarstraks, doch ongeregelder, sloegen de zichten. Als d' afgematte vrouwen en knapen de harde verwoedheid der pikkers zagen, begonnen ook zij te wedijveren......
Eindeling zong, ginds op het blakend roode hoevedak, vanuit heur spits torentje de schelle belle het innerlijk zoo heftig verlangd schaftuur. Met een hertig: ‘Aah!!’ staakten de mans den martelenden arbeid, gooiden veraadmend haak en zeisen te gronde. De bezadigden begaven zich in troppelkens en redeneerende over het vorderen der doening naar den reekant. De jongen echter stonden al tegaar, treuzelden van volgen en beletten de vrouwmenschen, die rappelings de schoof klaar bonden, waarmee zij bezig waren of haastig nog een stuik stelden. Als dit gedaan was, repten zij zich eveneens naar de schaftplaats, 't jeugdig volk druk kakelend ondereen van de op komst zijnde kermis en het dansen bij de schoone orgels dan...... - D'orgel van Schaepdrijver komt bij Cammaert te staan, wist Koben Meule, een struische blonderik met spierwitte lachtanden, - 't is een stiknieuwen, die speelt merakels! 'k Hebbe 'm Zondag nog g'hoord! - Ik ook, in Knocke, eeh? 'k Was bij nonkel Arrie, taterde de vette Nele Martijn er rad door. - ...... En Deesjen's komt bij Nieskens, die van Van Neste bij Paauw, bij Jan-Sies komt 'r een toestel......, verzekerde Koben verder, aftellend op zijn vingers, den luisteraars, - enn'...... Ei, Matje!, gaan wulder samen ook 'ns een leutigen draai doen van de foor......?! Allen stonden stil. Koben had zich omgewend en wees met een kluchtig gebaar, waarvoor de meisjes plots in eenen schater schoten, op Matje Sanders, die, in gepeinzen verzonken, gansch alleenzaam achteraan drentelde. Enkel de jongens lachten niet om Koben's slag. Hunne blikken hingen alstware vastgegroeid aan Matje's gestalte. Er was iets zoet wiegends in 's meisjens gang, terwijl zij daar zoo liep en achteloos de vingeren langs een terwestaal glijden deed. Onwillekeurig vergeleken zij haar met d' overige deernen....... Dat het zulk een snel kind verweigerd was van te dansen uit oorzake van heur geuzegeloof!... Hoe begeerde elk voor zich haar in zijn hert! | |
[pagina 58]
| |
Matje bemerkte thans pas dat allen haar bezagen en staan bleven. Zij schrok ervan. Een warm rood overtoog heur wangen. Zij kreeg een gevoel 'lijk of ze wierd betrapt op een erg dingen. - Zij-je doof geworden, dan? Waar j' aan 't dubben op 't lief?, schalkte Koben. En fluks sprong hij op haar toe, neep haar in den naakten arm. - Och, laat me g'rust, glimlachte Matje flauw. Dan voegde zij zich, blozend nog, bij haar gezellinnen. Terwijl zij voortgingen moest Matje heel wat verduren van de meisjes. Zoo geerne wilden die weten waarover zij zooeven mijmerde! Maar zij was het lustige Matje van vroeger alweer. Op hun nieuwsgierig gevraag ontvingen ze steeds een geestig ontwijkend antwoord, 't welk hen aan 't lachen miek. Stillekes mee liepen de kerels. Zij bespiedden 't mooi meidje dweersch door heure kleeren tot op 't lijveke. Elk beweeg van haar dronken zij in met gulzige oogen. Koben echter hupte gelijk een geitebok en zong luid een dwaas lied. Aan den reekant, in de koele schaduw van wat krom vergroeide tronken, waar d' oudere pikkers en eenige vrouwen reeds schaften, zochten zij zich een gunstig plekje. De broodzakken wierden losgeknoopt en onder bezig gekout begost 't noenmaal. Duchtig hapten z' in de dik met spek belegde stuiten; iedere bete bijkans wierd met een krachtigen slok koude koffie uit de puzzen doorgespoeld. Zijlings geleund tegen een tronkstam zat Matje. Zij luisterde naar de zeere als een ekster snetterende Nele, die d' uitzinnigste zegsels verkondde aan heur kameraads. Al kauwend beloerden de jongens Matje tersluiks. Ze waren 't gebeurde nog niet vergeten. Vergeefs pijnigden zij hunne hersens, zochten klaren uitleg voor haar vreemd gedrag. Wan zóó hadden ze haar nog nooit waargenomen. Zou er minninge tusschen steken......? Doch voorzoover zij wisten, had Matje nimmer ernstig gevrijd. Wel gegekt met de jonkmans, dat wel. Maar geen hunner had haar ooit serieus zijn lief mogen heeten. Zou misschien nu......? En ze dachten aan hun eigen, de gasten, rakelden in den geest oude gesprekken op, die ze met Matje gevoerd hadden....... Ja, misschien dat......! Maar zou Jan......, Pier......, Koben, wellicht......? Koben! Neen, dat kost slecht, Koben | |
[pagina 59]
| |
lag daar zoo onverschillig te glariën...... Zou altemets......? En ze schouwden malkander vorschend aan, 'lijk of elk zijn hert daar prijsgegeven lag. Als allen met het noenmaal gedaan en een tijd nog gerust hadden, drong Van Halle, de voorarbeider, een robuste grijsaard, erop aan, dat de pikkers hunne geschaarde zeisen halen zouden en nu scherpen, want er viel nog te beulen voor zonsondergang. Een luttel onwillig toch rezen de mans uit hunne luie ligging, trutselden heen over de stoppels en kwamen weêr, de zichten blikkerend over den schouder. Weldra klenkten de zethamertjes hel 't veld over...... De zon bakelde en beet fel nog als vanher de zeisens zoefden. De mans schenen gevoelloos. Toen ze daar weer stonden vóór hun veld, hadden zij met eenen breeden blik den omvang ervan gemeten en de uitdaging van 't brandend koren aanveerd. Met verschen werkdrift roefelden zij door de vrucht, gelijk duivels. 't Stik moest af voor 't vallen van den avond. Ze zouden den boer laten zien wat ze vermochten, hij zou niet bekocht zijn! Matje Sanders bond omtrent Koben's buurt. Telkenmaal haperde heur arbeid, telkenmaal moest zij omzien in de richting van den hof, alsof zij van daar entwat verbeidde. Nele Martijn ontging dit niet. - Moet 't lief uit die contreie komen?, vroeg ze zottelingsweg, - Is 't soms de boer-zelf? - Stapel van zinnen ben je, jij!, antwoordde Matje. Zij had het heel scherp willen uiten, maar de toon harer woorden klonk heur uitermate zwak in d' ooren. Zij keerde Nele den rug toe met een ruk lijk of zij gram was en ze wist zelf niet waarvoor zij zich plotseling schaamde. Zij wierd kwaad op heur eigen en wrong zoo straf heur strooband, dat deze kapotsprong. Zij trok den band onder de schoof uit en draaide eenen nieuwen. Ze dierf niet meer achterwaarts kijken; gelijk-op thans met d' anderen wrocht ze door. 't Geschiedde als in een roes. Heur hoofd stak vol gedachten, doch geen enkele wierd helder, kreeg vorm of gedaante, zoo joepten zij dooreen. Eigenlijk wenschte zij gansch niet te denken en 't bevreemdde haar, dat juist wanneer men dat weert, de gepeizen van overal loskomen. Doch zóó scheen 't heur ook niet kwalijk. Sommige momenten vermeende zij, dat zij alleen hier op 't oogstland aan 't slaven was; dan, opeens, vernam ze de vlijme snijding der zichten en 't zwichten van 't koorn, en | |
[pagina 60]
| |
schouwde vaag, gelijk een schaduwenspel, het rusteloos gebaar der pikkers... Eene halve stonde leed alzoo. Toen snokte de stem van Koben heur weder terug in de volle werkelijkheid van het bedrijf rondom. Zij had zijne woorden niet verstaan, puur de klanken klopten in haar hoofd. Deze zelfde klanken plantten zich voort de reke pikkers langs, andere monden vingen ze op, wierpen ze uit weêr... Neven Matje zegde Nele Martijn: - Ze zijn daar! Binnenin heur herhaalde Matje: - Ze zijn daar! 't Waren de woorden van iederen nanoen op 't koorn. Ze duidden aan, dat de boer in aantocht was met, meesttijds, Matje's vader, den oppersten knecht van den Eenmanshof. Boer Waerschoot kwam monsteren hoeverre 't werk opschoot, of zijn volk het stik halen zou vóór deemstring. Die uitroep van allen dag bezat echter op dees oogenblik iets uitzonderlijks voor Matje Sanders; er school voor haar eene belofte in, de belofte van een dingen, dat zij ternauwernood benamen dierf, maar dat heur hert in heftige hamering joeg. - De zeune van den hof is erbij! Nele was 't, die 't kondde als een onverhoedsch gebeuren. Matje was blijven doorbinden gelijk voordien teneinde geen argwaan te wekken, ja, waarom àrgwaan......? Zij kwam heur eigen eene groote dwazin voor. Waartoe toch had zij, per slot, aan de meisjes verzwegen, dat Ivo Waerschoot vanaf vanmorgen met zomerverlof thuis toefde? Welke reden kost zij opperen......? Geen, geen dan dat...... - Allee, doorzetten! kerfde het bevel van den ouden Van Halle heur mal gepeis, - eene ijdele aanzweeping voor de pikkers, want gelijk immer voelden zij den meester hen in de rugge benaderen en alsof dit bedreig op hen zette, stootten zij hun werkzaamheid op naar een krampachtig tempo. Zij raadden den boer thans op eenige meters afstand van de bindsters, de hand aan 't rossig spitsbaardje, peilend met hardgrijze oogen hunne ploetering...... Nu sprak hij een paar losse woorden tot Sanders en dien Ivo, zetten al uit naar een ander stik...... Geen der mans waagde het van werken op te houden voor de boer bachten 't veld uit 't zicht verzwond. De Waerschootboer was bij 't volk gekend als danig rechtveerdig gelijk het Boek van de Wet, en daarom diep gevreesd. Hij eischte volle ontplooiïng van krachten en niet de luttelste ver- | |
[pagina 61]
| |
slutsing verdroeg hij. En men boog zich onder zijn verbijsterenden wil, wijl 't zijn recht was van boer, dezen te doen gelden....... Ik mijn plicht, gij d' ùwen!, had hij hen wederom aan hun taak gedreven, toen, verleden oogst, alle man 't hoope troppelde rond de door de zon neergedaverde Pier-Sies; en zij hadden gezien, hoe de boer den gevallene lijk een knaap op d' armen naar den hof had getorst...... Juist hierom wellicht kosten ze met den ouden boer vlotter overweg dan met den jonge. Niet dat Ivo te onrede handelde; hij handelde gansch niet. Doch 't was vooral eene ergernisse hoe dat hij den poppigen stadsmeneer speelde sintemaal hij, entwaar in Holland, voor landbouwingenieur leerde. Landbouwingenieur? Wat beteekende zulks? Bah, een boer behoorde den landbouw te leeren niet tusschen de stomme muren van een school, doch op d' openen akker, dat was klaar! Zij dachten er geen moment aan, dat de boer naar eigen inzicht zijn zoon naar Holland gezonden had. Al hun heimlijke wrokkigheid omspon Ivo alleen. - 'n Pak van m'n herte......!, zuchtte, zich 't zweet afvagend, Nele Martijn. Ook Matje voelde heur verlost lijk van een grauwe beklemming, hoewel zij dagelijks op den hof, ginds, verkeerde en de boer dikwijls met vader, in hun eigen kamer thuis, beraadslaagde over 't een en ander. Hier op 't stik echter was het haar of zij evengoed Nele Martijn heeten kost als Matje Sanders, en haarvaders bekendheid met den boer leek haar een waan. En bij heure bindstervrees kwam dan nog eene andere schuwte...... - Ai, Matje, 'k geloof ik dat Ivo Waerschoot een oogje heeft op joe...... Matje keek niet op. Nele ratelde door: - 'k Peisde ik eerst dat hij 't op mij gemunt had, maar toen speurde ik al gauw dat 't voor joe was...... - Och, zwijg toch met je streken!, wierp Matje thans tegen. Er schuurde wrevel in haar stem. Zij vermeende, dat heur hert bloot en verraden lag voor de sluwe Nele en tevens bevroedde zij de onmogelijkheid van ware minne tusschen Ivo en haar. En toch ook weer zinderde een zweem van fierheid in heur als Nele zei: - 't Is een schoone jongen, Ivo, een fijn heer lijk uit de stad...... De mans, hier, vinden hem te deftig, heel geen boer, maar ik zie hem zóó wel tien keer geerner! En jij......? Matje richtte zich op. | |
[pagina 62]
| |
- Zot ben je jij, met je gekal!, snauwde zij. - De zotten spreken de waarheid, grinnikte Nele, en zweeg. Matje verlangde weg te zijn van hier, ze zou ievers in verdokenheid hebben willen zitten en schreemen, zoete schreemen uit een naamloos verdriet. Nog slechts werktuigelijk wrocht zij. Treiterend traag schoof de schuinsche zon omneer...... | |
Avond
| |
[pagina 63]
| |
in hare uiting......, eene zindering, welke er anders niet was, fijn en venijnig als het trillen van den slingerslag, die hem hinderde. Hij bezag haar van over zijn boek. Hij moest haar vergelijken met heure zuster, zijn overleden vrouw, Tilde, een vinnig wijfke, wier wildheid de slapende driften van zijn man-zijn in koortsige waak had geslagen en die hij getrouwd had uit hunkering naar den nacht; Veronica, de stille, de perkamentige, die naar verweer trachtte tegen hetgeen haar toch immer verre blijven zou door haar in heur-zelve te verbergen in een soortement minachting voor al 't haar omringende - uitgezonderd de kerk en God. En toch, indien Tilde niet bezweken was onder Ivo's geboorte, zou zijn leven niet beter geweest zijn dan thans. Zij accordeerden per slot niet met elkander. Tilde was geen vrouw voor een Waerschoot, zij had meer gehad van een joffertje dan van een bazin. Dit was eveneens aan Ivo te merken. Ook Ivo was geen Waerschoot geworden; hij geleek pront zijne moeder in innerlijk en gedaante...... Hij aardde ternauwernood op den hof en als eenige uitredding had hij hem daarom naar Holland gedaan...... Ivo zou een heer-boer worden. Bitter realiseerde de boer het: een heer-boer...... Met het breeddadige Waerschootgeslacht zou het tenden zijn; ‘meneer Ivo’ zou men zijnen zoon aanspreken...... Maar wat kost hij eraan verhelpen? En - droeg hij niet zelve schuld, niet alleen doordat hij Tilde verkozen had als Waerschootbazinne, doch wijl hij zijnen naar vrijdom hakenden geest had gevoed met denksels uit boeken, waaraan geen vroegere Waerschoot ooit getaakt zou hebben? Was de Waerschoot van vandaag niet reeds halveling heer-boer? Ja -, en welke boeken dan nog las hij? - Goddelooze, had Veronica hem eens voorgesmeten vanuit heur vroomheid. Hij had haar gelijk moeten erkennen, hij wist, dat hij in dit opzicht aan zijn stam verzaakte. Stond niet ievers in een cronijk over de martelaren van het protestantsch geloof geschreven, dat in vroegere tijden een van de Waerschootstam binnen 't Brugsche verbrand was voor ketterije? De Waerschoots waren toen naar hier weggevlucht, hadden zich neergezet in den Eenmanspolder. Groote boeren wierden zij, heerschers over de heele streek, koningen bijkans, geducht en geëerd om hunne kennis van zaaite en maaite en hunnen rijkdom. En nu was in hem eveneens de ketter opgestaan, bedrijvende echter ketterije tegen de ketterije! - Je zijt een | |
[pagina 64]
| |
geleerden mensch, had Sanders hem eens bewonderend gezegd, - ik weet het van den doomnee, maar, boer, voegde hij eraan toe, - doomnee vertelde dat joe geletterdheid God verloochend...... Hij had Sanders dan geantwoord, dat ook hij zijn geloof bezat evenzeer als de doomnee, 't verschilde simpel daarin, dat hij, Waerschoot, de macht waardoor alles leefte anders benaamde, gezegd: de natuur. De man schudde niet vattend den kop en was zwijgend weggegaan...... Waerschoot poogde de herinnering te verjagen, stutte de ellebogen op het tafelblad en preste de palmen tegen d' ooren teneinde de klok niet meer te hooren. Zoo wierd hij zichzelve weer meester, vermocht hij het weder verslonden Büchner's zinnen te volgen. Ieder oogenblik peinsde hij over het gelezene na, of hij zich ermede kost vereenigen, want in den loop der jaren had hij zich moeizaam een persoonlijk inzicht omtrent het wereldbestel verworven. Veronica hield op van lezen, zij blindde den zwaren Boek en duwde de koperen sluitsels vast. Waerschoot bespiedde haar van tusschen zijne wimpers, hief den kop op, liet zijne vingertoppen weerszijds zijn puntbaard glijden en legde de handen vervolgens vlaklings tegeneen. Hij voelde dat Veronica entwat zeggen zou. - Je zijt bezig den jongen zijn geloof te brijzelen juist gelijk je 't bij mijne zuster hebt willen doen. Binst zij sprak staarden heure groote zwarte oogen over hem heen omhoog naar de korte schuinsche middenschoorbalk der zoldering, waar met gothieke letters in gekorven stond de spreuke: Dees Huyzing Wert Gode Bereyt. Veronica's woorden hadden niet als eene aantijging geklonken: het was of zij nuchter voor heur eigen een feit vaststelde, waaraan niet te tornen viel. Zij had ze niet aan den boer gericht; het scheen of zij zijne nabijheid niet bekende, 'lijk of hij alree vele jaren dood en begraven lag. Waerschoot verstond niet waarop ze duidden. Wat scheelde er met Ivo? Hij wist, dat hij Veronica geene weervraag stellen kost. Ze zou hem geen bescheid geven. Waartoe zou ze bescheid geven? Hetgeen voor heur vaststond kost niets en niemandal ontwrichten. Thans keken zij malkander in d' oogen alsof de een de macht van den | |
[pagina 65]
| |
ander schatte. Er brandde geen vijandschap in hun blikken. Zoo was hun leven: gelijk twee inwendig volstrekt tegengestelde werelden cirkelden zij raaklings om elkaar heen. Gedurig dreigde er de botsing. Toch zou deze waarschijnlijk nooit gebeuren. Op deez uur respecteerde Waerschoot zijne schoonzuster gelijk zij hem respecteeren moest. Hij ervaarde dat ze in haar hevige ingekeerdheid geworden was tot eene zelfstandige kracht, gelijkwaardig aan hemzelf. Heur wegvlucht in vroomheid was geworden een zich onaanrandbaar vestigen daarin; haar persoon en het geloof waren onafscheidbaar tot èène geweldige eenheid gegroeid. Beiden verwonderden ze zich erover, dat zij malkander niet haatten. Doch de geringste haat zou flauwheid geweest zijn, een afbrokkeling van hun wezensstaat. - Ik heb daar geen wete van, Veronica. Hij uitte het onbewust en had er dadelijk spijt van. Was Veronica sterker dan hij? Zwijgend droeg Veronica den Bijbelboek naar zijn plaats, een hoek tusschen muur en antiek-eiken pronkkast. Zij passeerde hem om naar de deur te gaan, het gelaat met den fijnen, rechten neus strak 'lijk een kalken masker. - Rust wel, boer. - Goenacht, Veronica. Waerschoot schoof zijn boek opzijde. Hij volgde Veronica's doffen stap op de trap in den gang. Een deur viel dicht. Dan niets meer. De boer liet zijn blik door de kamer dolen, zonder de dingen waar te nemen. In zijn hoofd hing eene ijlte, waarin lengerhand, vaag aanvankelijk, dan duidelijker, de matelijke zwemeling van de klok doordrong. Hij rees op en trad naar het uurwerk. Hij miek het deurke open en trok het omkoperde gewicht op, een eindje slechts, daar het nog maar nauwlijks op een kwart van zijn pad gedaald was. Deze daad bevrijdde hem van entwat, dat hem deerde van binnen. Hij zette zich terug in den zetel en stopte oplettend zijn pijp. Terwijl hij haar aanstak kwam Ivo uit de opkamer. - Gedaan? - Ja, vader. ......Zie, ik heb hier iets uitzonderlijks. Over Amerika. Zooals ze daar den oogst afdoen! 'r Staan foto's bij. | |
[pagina 66]
| |
Ivo reikte den boer een opengeslagen maandschrift over, en bleef, leunend op den hoek van de tafel, verbeidend staan. De boer betrachtte de afbeeldsels. Dan deed hij een paar diepe trekken aan zijn pijp, den rook met een dikken straal onder de lampekap spuitend. Vervolgens wendde hij zich tot Ivo. - Met de machien? Geen nieuws, Ivo. - De landbouw van den komenden tijd, vader. ......Ge moest er u eene aanschaffen, ge zoudt nooit batiger gewrocht hebben...... - Van den toekomenden tijd......, herhaalde Waerschoot proevend Ivo's voorzegging en hij belette zijn zoon daarbij scherp. Stelde Ivo waarlijk belang in de toekomst? Er had geen de minste vonking in zijn woorden gestoken...... Wat wilde de jongen eigenlijk? Dat hij batiger wrochten zoude, had hij verluid, en ook in dat ‘batiger’ had geenen animo getrild...... Tevergeefs zocht hij op Ivo's wezen naar eenen teekenenden trek van de Waerschoots. ......Gansch zijne moeder, constateerde hij spijtig. - Ge zoudt minder slameur aan 't lijf hebben, verried Ivo zich. - Op 't ander blad staat nog een dorschmachine en eene om te zaaien. In Holland vindt g'er reeds vele. Wij zouden in onze streek de eenigen zijn... Minder slameur! Daar had ge de bediedenis van Ivo's voordeeliger, minder slameur, minder moeite, minder zorge en kommer...... Ivo hield niet van slameur...... De boer monsterde tersluiks Ivo zijne handen. ......Meisjeshanden. Hoe had het vroeger in hem kunnen opkomen pikke en pikhaak in deze handekens te duwen, hoe had hij nog harde woorden gebruikt om dien jongen tot werken te dwingen? Hij moest stekeblind geweest zijn! Bah...... Maar Ivo was toch zijn kind....... Het bevreemde Waerschoot dat hij nimmer eenig vaderlijk gevoel voor den jongen in zich ontdekt had...... Ben ik een slechtaard?, vroeg hij zich af. Och, 't kwam natuurlijk omdat Veronica hem grootgebracht had. Ivo was hààr kind geweest, niet 't zijne...... En hij had er niet tegen gemord. Jà, Ivo was Veronica's kind...... Misschien dat de landbouwschool nog entwat deugdelijks van hem miek...... Ivo leerde niet kwalijk, zoo in 't middele...... En dat van den eerste en den eenigste te zijn, 't was niet anders dan slutse klap...... Maar hij wilde hem zijn standpunt toch eens voorgoed vermonden... En rustig, nadrukkelijk betoogde de boer: | |
[pagina 67]
| |
- Ivo, 't land 't welk je jij daar vernoemt is 't land van den dobbeloogst. Amerika interesseert mij niemandal, althans niet in belang met den Eenmanshof. 'k Heb nog niet lange verlêen gelezen dat de boerebevolking ginder nievers t' hoope klompt 'lijk als bij ons; 't moeten urengaans liggen tusschen den eenen en den anderen hof, en dat maakt, dat onze koorns borelingen zijn bij deze van Amerika. Ge beseft dit juist zoo goed 'lijk ik, nietwaar? Ivo beaamde werktuiglijk met een hoofdknik. - Alzoo, al gebruikt men er 't machinale alm, 't volk lijdt daar niet onder in 't Amerikaansche...... 't Is waar, 'tgeen je zegt over Holland, wellicht kan 't ook daar bestaan, maar 'k heb ik er danig mistrouwen in. Ik ben een Waerschoot en 'k heb de plichten te vervullen van al mijne voorloopers, gelijk jij, verhoop ik, ze later eveneens volbrengen zult, Ivo!...... Even zweeg de boer, rookte. De ongewone gesprakigheid van vader miek Ivo onrustig. Zulk eene lange beleering, geloofde hij, had zijn vader nog nimmer op hem toegepast...... Er woelde verzet in hem. Waarom kleineerde vader hem? Gesteld dat zijn kameraden uit de stad hem hier zoo zagen staan gelijk een bedremmelde knaap, ze zouden hem uitlachen! Maar ofschoon vader hem nooit gekastijd had, miek diens aanwezigheid hem steeds beangst. Schijnbaar aandachtig bleef hij staan; links en rechts van hem tuimelden de woorden dood in de ruimte. De boer ging voort: - ......De menschen in ons dichtbevolkte streek kunnen voor hunne leefte niet buiten den boer, Ivo, en ik acht het mijn plicht als mensch, op mijn beurt van hen afhankelijk te zijn. Bij mij zou de machien menschen nutteloos maken en ellende veroorzaken, alzoo...... De Eenmanshof is een gemeenschapshof...... Ik ben niet meerder en beter dan Sanders of den ouden Van Halle...... Daarom leef ik juist zoo simpel 'lijk zij...... Er schraafde op eenmaal een nauwbedwongen zeernis in Waerschoot's klank. - ......Je luistert niet, Ivo! Het is goed, maar ik zou zoo geren wenschen, dat je joe lampen den kost gaaft, wanneer je hier zijt...... Weer was het stil. Ivo poogde een antwoord te vinden op 't geen hij nog halveling verstaan had...... Zijne gedachten draaiden dooreen, doch zijn lippen bleven droog op elkaar. ......Vader was rijk, waartoe dan zooveel lasten op uwen hals | |
[pagina 68]
| |
genomen......?, 't volk verhongerde niet zoo spoedig, de wereld was wijd... Indien vader wilde kost hij leven als een kasteelheer...... Vader leek mijde van een schoon leven, gelijk den schamelsten daggelder liet hij zich aan den polder gekluisterd houden...... Ivo verlangde boven in bed te zijn. Hij dierf echter niet heengaan. De boer legde zijn pijp op den rand van den aschbak. Dan vraagde hij: - Ga je Zondag met tante Veronica naar de kerk? - Heeft tante iets gezegd?, schrikte Ivo. - Wat is je plan, Ivo? - Och, wat zal ik er doen, vader...... - Wat deed j' er vroeger? Waarom wil je niet? - Gij gaat toch ook nimmer, vader?, vleide Ivo. - Dus het is door mij dat je thuis blijft? Ivo ontweek den uitvorschenden blik van den boer, wendde even 't hoofd af. Waerschoot schouwde met een zucht zijn vrouwelijk profiel. Meteen viel hij uit: - Je gaat, hoor je?, ik wil het, hoor je? - Ja, vader, fluisterde Ivo. Hij haatte zijn vader thans in zijn vernedering. Hij had toch niets kwaads gezegd? Moest dit den welkom verbeelden op zijnen eersten verlofdag......? - En ga nu maar slapen. - Welterusten, vader, haperde de zoon. - Goenacht, Ivo, zegde zacht de boer. Waerschoot keek hem na tot hij de deur bachten zich had toegesloten. Toen schudde hij het hoofd. ......Dat was zijn bloed! Een Waerschoot van ras had een schoolmeestertje doen geboren worden! Was het waarlijk een teeken, dat 't met hen op een ende liep? Had Veronica Ivo dan maar een honderdste deel van heur eigen fiere wezen kunnen instampen, of was hij maar geheel lijk zijn tante geweest nu hij geen Waerschoot zijn kost - hij had ermede accoord gegaan...... Doch zooals 't thans stond! Een wrang lachje beet in om zijne mondhoeken. - Van boer tot heerke!, prevelde hij, - ik heb het verre gevoerd...... Dan ontstak hij een keers en blies de lamp uit. Langzaam liep hij den gang in om de voordeur te grendelen. - Ik ben moew, dacht hij. |
|