| |
| |
| |
Kruis-sonnetten
Willem de Mérode
I
't Hout waggelt òp; Hij slingert mede.
Zijn handen scheuren aan het kruis.
De spijkers knersen in het gruis
Der beendren, en de doorn steekt wreeder.
't Joelt onder Hem, maar Hij heeft vrede.
Over 't rechtvaardige gespuis
Roept Hij in 't open Vaderhuis:
Vergeef, wat zij onwetend deden.
Uw voorspraak werkt hen Gods vergeven.
Die woedend U uit 't leven dreven,
Neemt Gij tot 't eeuwig leven aan?
En ons, die zondigen en 't wèten,
Gedenkt Ge en wilt de schuld vergeten
En komt als Broeder bij ons staan?
| |
| |
| |
II
Naast Hem, een moordenaar, van pijn,
Begon in doodsangst wild te schreeuwen,
Alsof de haat van aller eeuwen
Doodslagers in die kreet wou zijn:
‘God, met het leedverwoest aanschijn!
Held! laat uw helpende almacht blinken!
Kom van het kruis; ruk onze klinken
Los, wijl we uw goedgezellen zijn!’
Maar, schuldontdekt en schuldverslagen,
Roept de andere: ‘wat wij verdragen
Is recht; waar is Zijn schuldbewijs?
Wanneer Ge uw Koninkrijk betreden
Zult, denk aan mij, Heer!’ Hij zei: ‘heden
Zijt gij met Mij in 't paradijs!’
| |
| |
| |
III.
O vrouwe, die 't onschuldig lijden
Ziet van uw Zoon, en zelve lijdt!
(Rukt men 't borduursel uit 't habijt,
Geschonden en gescheurd zijn beiden.)
Jonger, tot volgen steeds bereid,
Zoover als menschen volgen mogen,
Gij ziet, wat andren vruchtloos pogen,
Den Koning in Zijn heerlijkheid.
Zie, hoe de dood Hem en ons allen
Met duisternis komt overvallen.
Moeder, Hij noemt zijn vriend uw zoon.
En liefderijker nog en vroeder,
Zijn laatste schat, zijn groote moeder,
Schenkt Hij zijn vriend als vriendenloon.
| |
| |
| |
IV
Dit durft de hemel niet aanschouwen.
De aard trilt tot in het hart ontroerd,
Nu aan den Zoon God 't recht volvoert.
Maar menschen, helsche slaven, jouwen.
Zij wagen Hem nog na te bauwen
Als uit dood en verdoemnis heet
Hij Godverlaten om God kreet,
En de engelen verborgen rouwen.
De zon verzonk, de sterren volgen.
Het Licht is door den nacht verzwolgen,
En deze nacht is zwart en groot.
Maar, eeuwig heil, hier te verwerven,
Wijl 't Leven zelf den dood moet sterven.
Ontsterft ons leven aan den dood.
| |
| |
| |
V
Hij dorst; Hij is versmacht voor ons.
De gever aller goede gaven
Smeekt om een teug; men wil Hem laven
Met een in gal gesopte spons.
Hij weigert; en een ander, mild,
(O gulheid waar wij bang voor rillen!)
Heeft, om Zijn laatste dorst te stillen,
Den edik tot Zijn mond getild.
Nu zal men Hem niet langer krenken,
O Dorstende, die ons komt drenken
Met levend water, levend bloed,
Uw drank maakte onze zonde bitter.
Maar dit is 't laatst; uw mond wordt witter,
Gij buigt het hoofd; 't is àl geboet.
| |
| |
| |
VI
Het leed heeft uit; Gij hebt uw kracht
Tot deze woorden willen sparen.
Hoe siddren de verstomde scharen
Nu Gij hen toeroept: ‘'t is volbracht!’
Zij zien als uit een diepe schacht
De sterren aan de lucht ontglimmen.
De zon staat hoog boven de kimmen.
Maar in hun hart verdicht de nacht.
Die schimpend U verloochnen dorsten,
Slaan angstkrankzinnig op hun borsten,
Zij vreezen uw gerechte straf!
Wij, wetend dat Ge uw recht zult wreken
Door onze boosheid stuk te breken,
Bidden Uw groot ontfermen af.
| |
| |
| |
VII
Uw laatste woord was tot den Vader.
Niet meer tot God, Die U verliet,
Maar Die vol liefde nederziet.
Want Gij vervuldet al te gader
De woorden voor het streng gebod.
De roe, waarvoor wij moesten bukken,
Trof Uwen rug en brak aan stukken,
Want Gij voldeedt het recht van God.
Als sneeuw versmelt al onze slechtheid.
Wij leven weder in oprechtheid,
Uw Geest, dien Gij aan God bevaalt,
Is ons tot heil en troost gezonden.
Heeft ons gezocht en ons gevonden,
Is in Zijn huis, ons hart, gedaald.
|
|