| |
| |
| |
Boekbespreking
Het Verboden Rijk, door J. Slauerhoff. Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1932.
Over Slauerhoff hoop ik binnen niet al te lange tijd nog eens uitvoerig te schrijven. In een korte recensie is het niet wel mogelik de plaats van dit laatste boek in Slauerhoffs produktie aan te wijzen. Het Verboden Rijk is China, het land ‘dat altijd ongerept is gebleven, dat niet afweert, maar duldt; zich in schijn veroveren laat en alle barbaren en vreemdelingen ombrengt in zijn loomen, langzaam verstikkenden greep en onder den druk van zijn massa. Een der nimmer bewusten van de millioenen te zijn - welk een geluk; of als dat onbereikbaar is, een die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft’. Het land der onbewust voortlevenden als oplossing van de problemen onzer westerse bewustheid, het land dat de uitgestotenen van de westerse samenleving, ook geestelike samenleving, opvangt en weer tot een nieuwe vorm van leven terugvoert. Ook dit is een variant van het vitalisme! De twee verworpelingen der westerse beschaving, wier romans Slauerhoff hier parallel naast elkaar ontwikkelt en door elkaar heen laat slingeren om eikaars symbolies effekt te versterken, zijn de 16e-eeuwse Portugese dichter Camoës, die als avonturier naar het Oosten trekt, en een 20e-eeuwse Ierse markonist, die eigelik nog niet eens een Ier is, maar een afstammeling van een vroeger op de Ierse kust geslagen Spaanse schipbreukeling, dus wel in de meest volstrekte zin een outcast. Aan het slot van het boek laat Sl. de markonist, na alle denkbare wederwaardigheden te hebben meegemaakt, terecht komen in de verlopen Chinees-Portugese kolonie Macao en daar zichzelf in de droom identifiseren met de 16e-eeuwse dichter-zwerver, die als kluizenaar op een heuvel buiten de stad de rust na zijn omzwervingen heeft gevonden. Droom en werkelikheid spelen hier op een wonderlike wijze dooreen en maken dit boek tot een van de merkwaardigste uit het jaar 1932. Gaaf is het natuurlik niet, want niets is gaaf bij Slauerhoff. Ook dit boek is maar weer raak geschreven en er staan de
onmogelikste dingen in. Ik ben bij een oorspronkelike geest echter nogal vergevensgezind in dit opzicht. Ook geloof ik niet, dat die geest in laatste instantie destruktief is, al heeft het er op het eerste, en zelfs op het tweede, gezicht wel vaak de schijn van. Zoals ik al zei, ook dit is tenslotte een variant van het vitalisme en in het vitalisme zit altijd, hoe ook soms tot onherkenbaar wordens toe misvormd, een positieve levenswaarde, die wij, al kunnen wij haar als Kristenen allerminst met huid en haar aanvaarden, ook allerminst met huid en haar kunnen verwerpen. Tenminste als de vitalisten werkelik dichters zijn. Mensen als Ter Braak en Du Perron met hun minimaal dichterschap zijn vrijwel waardeloos.
K.H.
| |
Démasqué der Schoonheid, door Menno ter Braak. Met een voorrede van E. du Perron. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1932.
Over Menno ter Braak heb ik in mijn jaarkroniek 1932 al uitvoerig geschreven. Hier kan ik dus volstaan met een korte aankondiging. Er is iets aandoenliks in de trouw, waarmee de heren Du Perron en Ter Braak elkaar bewonderen. Trouw en bewondering zijn toch menselike eigenschappen en het is altijd prettig te konstateren, dat de Forumheren altemet nog eens iets menseliks over zich hebben. Ik herinner me, dat ik eens
| |
| |
een Rooms boek over zielkunde las, dat begon met de eigenaardig aandoende vraag: ‘Heeft de mens een ziel?’ Toen ik het Démasqué las moest ik daar onwillekeurig aan denken. Heeft Menno ter Braak een ziel? Enfin, laten we ons er maar niet te veel in verdiepen en kalm wachten tot Menno eens wat van zijn ziel laat zien. Het Démasqué is behalve zielloos ook zuur en goed geschreven. Een puber zal het, dunkt mij, met genoegen lezen. Hij mag er ook wel mee dwepen, want 's pubers omgeving is wel gewoon, dat hij er wat onzin uitslaat en neemt hem niet al te serieus. Volwassenen moeten een beetje oppassen met dit boek, want die lopen gevaar zich nodeloos kwaad te maken. In het eerste deel wordt als wezen der kunst ‘bevrijding’ geponeerd: ‘Voor de puberteit beteekent de schoonheid bevrijding’. En aangezien voor Menno de puber de maat aller dingen is, wordt deze stelling, waar natuurlik iets waars in zit, haastig gegeneraliseerd. Verder heeft Ter Braak het nooit met Vondel kunnen vinden en dat kan hij nu heel aardig te pas brengen, want Vondel schreef zijn beste werk als ‘grijsaard’. Dat is toch de proef op de som, nietwaar? Dan komt het tweede punt: ‘De groote consequentie der schoonheid is, dat zij naar de geminachte natuur’ (waar zij de puber eerst uit bevrijd had) ‘terugvoert’. D.w.z. het ‘estetise’ schoonheidsbegrip moet overwonnen worden. En de kunst, die men schrijft van die herwonnen natuurlikheid uit, is ‘Ie bon genre’, waaraan het tweede deel van de verhandeling gewijd is. Voorbeelden van ‘Ie bon genre’ zijn Stendhal en Nietzsche, de techniek om het te produseren is een mengsel van dichterschap en wijsbegeerte, die geen van beide in zichzelf kunnen geloven en daarom steun zoeken bij elkaar. Zo komt de relativist Ter Braak tot een nieuw geloof. Want als we Du Perron geloven mogen, is Ter Braak op het
ogenblik bereid voor ‘Ie bon genre’ te sneuvelen! Wie had gedacht, dat het zo eenvoudig was: dichterschap op zichzelf is niets en wijsbegeerte op zichzelf is niets, maar door elkaar geklutst is het wel wat. Het hinken op twee gedachten tot norm verheven!
K.H.
| |
De Woensdagavondklantjes, door Annie M. Ringnalda. J.H. Kok N.V., Kampen.
Het is een mooi werk dat mej. Ringnalda doet met haar naai- en vertelavonden voor meisjes uit de armste buurten van Den Haag, en in haar ‘Woensdagavondklantjes’ heeft ze enkele van de meisjes, die haar kransje bezoeken, op een zeer simpatieke wijze voor ons beschreven.
Er was één ding dat me hinderde bij het lezen van deze schetsjes. Mej. Ringnalda gaat zo af en toe de opzet van haar boekje te buiten, en dan voegt ze haar eigen kommentaar toe, in de vorm van stichtelike bewerinkjes en verzuchtingen. Ik geloof dat ze meer had bereikt indien zij hier en daar niet was gaan schrijven naar aanleiding van de levenservaringen van haar klantjes, maar uitsluitend deze levenservaringen zelf tot ons had laten spreken.
Toch blijft het een simpatiek boekje, haar ‘Woensdagavondklantjes.’ Literaire waarde bezit het niet.
J.H.
| |
De zieke, door A.H. van der Feen. A.W. Bruna en Zoon's Uitg. Mij. N.V., Utrecht.
De zieke die in deze roman beschreven wordt, is vrouw en moeder. En ze heeft een hartkwaal. De rest begrijpen we nu wel. Aan deze ‘zieke’ wordt het geluk opgeofferd van haar hele gezin! De patiënte is zich zelf niet bewust, hoezeer ze het welzijn van die haar het naast zijn, in de weg staat. Maar het resultaat blijft daar hetzelfde om. Haar man geeft om haar een schitterende toekomst op; haar zoon wil graag adelborst worden, en als dat niet kan, verdrinkt hij zich; haar dochter verbreekt haar verloving -
| |
| |
iets wat de moeder gemakkelik had kunnen voorkomen - en bezwijkt dan als ongetrouwde dame op leeftijd aan een operatie.
Het gegeven is niet nieuw. De moderne psychologie heeft reeds herhaaldelik op het bestaan van dit en soortgelijke ‘gevallen’ gewezen. En de uitwerking? Ook de uitwerking blijft staan bij ‘het geval’. De personen, die in deze roman voorkomen, missen juist datgene wat hen tot personen zou kunnen maken, psychologiese verdieping. Driekwart van het boek bestaat uit gesprekken - op zichzelf is de dialoog reeds de makkelikste schrijfvorm - maar die gesprekken dienen hoogstens om een bepaalde situatie te belichten, nergens om even een inzicht te geven in een menselike persoonlikheid.
Hoezeer dit boek aan de oppervlakte blijft, blijkt ook nog uit het feit, dat de handeling zich over minstens een halve eeuw uitstrekt, en dat we van dit tijdsverschil tussen het begin en het einde zo goed als niets merken, noch in de gedragingen der personen, noch zelfs in de karige milieubeschrijving.
J.H.
| |
Jonge menschen door Ronald Fangen. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij N.V. (z.j.).
Het leven stelt aan elke tijd zijn eigen vragen. De titel van dit boek roept een rij tijdsvragen op. In het werk van Ronald Fangen gaat het vooral om de stuurloosheid en de machteloosheid van de jonge mens. Het los zijn van elke autoriteit, de volledige geemancipeerdheid der jeugd is in dit boek reeds een voldongen feit. Dat wordt ons dus niet als een gegeven van betekenis opgedrongen, de ouderen tellen alleen niet mee. Nils Bang, zijn vriend Erik Hamre en Astrid zijn de voornaamste personen uit dit knappe boek. Nils is een slappe kerel, quasi-artiest, die veel te veel drinkt en aan een te zware dosis van zijn slaappoeder sterft. Maar hij is ook intelligent, spreekt goed, zijn vrienden genieten van zijn zonnige vrolikheid of van zijn scherpe opmerkingen. Hij is echter zo geheel op zich zelf gekonsentreerd, dat ware vriendschap of liefde uitgesloten is, dat hij zich aan niemand gebonden acht, zich tegenover niemand verantwoordelik voelt. Hij weet dat met al de scherpte van een konsekwente zelfwaarneming. En hij, die leeft om bemind en verheerlikt te worden, kan zelf niet liefhebben en waarderen. Hij vindt dit met de dag afschuweliker, als hij merkt, hoeveel Astrid van hem houdt. Zijn verhouding tot Astrid brengt hem in eigenaardige moeilikheden. Hij is gevleid door haar liefde, maar die liefde doet een beroep op zijn gevoelens van eer, hij ziet er zijn eigen ellende des te scherper door, daarom is hij geprikkeld, wordt zelfs heel grof, om zich zelf daarna des te sterker te vervloeken en te beklagen. Als Astrid om hem te redden van zichzelf door gehele overgave aan zich wil binden, begrijpt hij wel, dat het wonderlike geluk zich aan hem biedt, maar niet zo sterk, dat hij de kracht heeft om te voldoen aan de eis, die dit inhoudt. En gelijk steeds vlucht hij voor het konkrete, nu in de dood. Erik en Astrid hebben beiden getracht Nils te redden, niet omdat hij het waard was, maar uit liefde. Erik om Astrid en Nils beide. Erik is een fijne kerel, die van Astrid houdt
en Nils de liefde van Astrid toch gaarne gegund had, als deze haar maar gelukkig had kunnen maken, maar die tot aan de vertwijfeling komt, als niets helpt om Nils van zijn onmatig drinken af te brengen en te doen begrijpen, wat hij tegenover Astrid verschuldigd is. Merkwaardig zijn de kleine fouten, die deze eerlike kerel tegenover Nils en Astrid beide maakt, hoe een karakter als het zijne, ondanks de absolute waarde van zijn woorden, volkomen machteloos staat tegenover Nils, hoe hij eigenlik alleen diens minderwaardigheidsbesef versterkt. Een merkwaardige figuur is zijn vriend, de theoloog Holm, met wie Erik praat over theologiese vragen. Diep raken deze gesprekken hem niet, omdat zijn geest te veel van Astrid en Nils vol is, en toch begrijpen we door deze gesprekken niet alleen Erik beter, maar begrijpen daardoor ook iets van zijn mislukking tegenover Nils. Door hem te stellen tegenover de ernstige Holm, die via cultuur-optimisme, Kierkegaardse spitsvondigheden en de eigengerechtigheid van geslachts- | |
| |
traditiön komt tot het zien van zijn eigen belachelikheid en onwaarde, terwijl Erik nog zich tracht te handhaven en daarom Nils eigenlik benadert van uit een wel sympathiek zich openbarend, maar in wezen toch arrogant zelfbesef.
Astrid, die zonder enige rem Nils bemint, begrijpt, dat de enige wijze om Nils te redden is, om hem te zetten in de volle overgegevenheid van haar liefde. Nils beveiligt zich echter door te vluchten in de dood. Hij voelt in zich niet de kracht om het geschenk van haar mooie leven blijvend te aanvaarden, en wil, voor hij het vernielt, er aan ontkomen.
Het verdrietige van dit mooie boek is, dat het alleen de nederlaag kent, want Holm, die ‘er boven op is’, zoals hij zegt, kennen we slechts uit gesprekken, die te weinig dramaties zijn, te zeer redenerend om het leven van Holm er geheel achter te zien. Wel wijst Holm de weg, die uit het moeras voert.
v. H.
| |
De zwarte Vogel, door Jo Otten. Uitgegeven door A.A.M. Stols, Maastricht en Brussel, 1932.
Ik begon dit boekje met een zekere verwachting te lezen. Van iemand als Dr. J.F. Otten, vooraanstaand kritikus, mag men toch iets goeds hopen. Het is mij geweldig tegengevallen, want het is van alle kanten bekeken even miserabel. Het eerste verhaaltje, De Zwarte Vogel, speelt in Spanje (dat schept al een zekere romantise sfeer), en wel in een stierenvechtersmilieu (hoe durft iemand dat nog, nietwaar?). Juan Hurtado, ‘Spanje's jongste en meest onverschrokken matador’, heeft in zijn droom een zwarte vogel gezien en weet dat dit een voorspelling van zijn dood betekent. Hij maakt zich gereed voor een ‘afscheid van de wereld in éen dag’, voor zijn laatste gevecht, waarin hij onverschrokkener zal zijn dan ooit tevoren. Hij krijgt een stier te bevechten, zoals hij nog nooit gehad heeft, en bevecht hem zo roekeloos-brillant, dat het hem zeker het leven moet kosten. Maar ziet, op het supreme moment stoot de stier niet toe. Oorverdovend gejuich barst los voor Juans nog nooit vertoonde stoutmoedigheid, maar ‘In het midden van de arena stond Juan Hurtado, zonder glimlach en zonder zelfvertrouwen. In iedere hand hield hij een groot, harig en bloedend stierenoor’. Einde. Het geheel doet aan als een niet helemaal geslaagde prikkel-idylle van Cornelis Veth. Romantiek van een stuiversroman in een taal, die geleend schijnt te zijn van een middelmatig sportjournalist, die de bokswedstrijden voor zijn rekening heeft, een taal zonder glans of heerlikheid, versleten en drakerig. Wat zegt u van zo'n passage (niet eens spesiaal uitgezocht!): ‘Met een laatsten blik overzag Hurtado zijn mannen en weer was hij gedwongen, evenals bij Miguel, Pepito en Francisco, in gedachten van hen afscheid te nemen. Vaarwel Vicente, trouwe knaap, die mij twee keer van den dood hebt gered! Wat zal er van je worden als ik dood ben? Zul je ooit een anderen matador vinden van wien je evenveel zult houden als van Juan Hurtado? Vaarwel Pedro Jimenez,
behendige banderillero en goede capeador! Wat zal er van je worden als je je bezwaren tegen het leven, tegen de vrouwen, niet meer aan je maestro kunt toevertrouwen? Vaarwel trouwe broeders met wie ik ben gereisd van stad tot stad, van arena naar arena! Tranen schoten Hurtado in de donkere oogen......’ Geef mij maar Oltmans! Jan van Schaffelaar en Perrol met de rode hand waren in hun soort toch heel wat interessanter dan deze Juan.
Het tweede verhaaltje, Fascio Littorio, is iets beter. Het speelt voor de variatie in Italië, en wel in fascisties Italië, en is een soort erotise dithyrambe in krantenproza. Een jong fascisties officier, werkzaam bij de generale staf, valt in handen van een Russise spionne, die hem inwijdt ‘in de teedere geheimen van het vleesch’ en hem geheime stukken weet te ontfutselen. Hier gaat het sterfgeval door en de officier wordt gefusilleerd. Hij sterft natuurlik met een verrukt visioen voor ogen. Het verhaaltje is geschreven van dezelfde mentaliteit uit als Bed en Wereld, een mentaliteit, die enige verwantschap vertoont met die van Den Doolaard en een variant van het vitalisme is, die mij niet bijster vermag te boeien.
K.H.
|
|