Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Friese kroniek 1931 en 1932
| |
[pagina 39]
| |
Ik heb mij echter te beperken tot wat in boekvorm kristalliseerde en dat is in de twee verlopen jaren betrekkelik weinig. Deze bespreking wil ik in aansluiting met 't bovenstaande beginnen met twee brochures: Friesche Cultuurproblemen door Dr. M. de Jong Hzn.Ga naar eind1) en Friesland en de Friesche Beweging door Dr. G. GossesGa naar eind2). Beide geschriften bestrijken gedeeltelik hetzelfde terrein. Toch is er veel verschil. Het laatste heeft een inlichtend en propagandisties karakter. Het geeft een beknopt overzicht van de Friese beweging, brengt enkele figuren uit vroeger en later tijd naar voren, bespreekt de litteratuur en in verband met dit alles verschillende verenigingen en stromingen, die de Friese taalstrijd voeren. De toon is hier en daar lyries; vol verlangen ziet de schrijver uit naar de dag, die de volledige ontplooiïng van 't Friese volk zal brengen. Het enthousiasme waardoor 't werkje gedragen wordt, tracht Dr. Gosses over te brengen op de lezer. Het is geschreven uit 't hart, en 't Friese hart van de auteur slaat krachtig. Daar het zich richt tot niet-Friezen, is 't in 't Nederlands geschreven, waarvan terecht de auteur een verklaring geeft, omdat hij veel liever zich van zijn moedertaal had bediend. Hij voelt 't enigszins als verraad aan 't Fries, wanneer hij pleitend voor die taal, dit doet in 't Nederlands. Hij spreekt als Fries echter tegen Nederlanders. - Dr. M. de Jong, ook een Fries, staat op een heel ander standpunt. Hij ziet de beweging als Nederlander en let dan ook speciaal op 't Nederlandse belang bij een krachtige Friese cultuur. Als toeschouwer bekijkt hij de zaak, niet als iemand, die zich midden in de strijd geworpen heeft. Hij ziet in de toekomst een verwijdering tussen Friesland en Holland als de regering voortgaat met het bemoeiliken van 't Friese onderwijs, en met 't verwaarlozen van de Friese wetenschap, vooral op histories en taalkundig gebied. Die verwijdering wil hij in 't belang van beide partijen voorkomen. Hij bespreekt in zijn werkje of er een Friese cultuur is, of die in stand gehouden moet worden om haar zelfs wil, en welk belang Nederland heeft bij de nieuw-Friese cultuur. Het antwoord op de eerste twee vragen is bevestigend, terwijl hij 't een Nederlands belang vindt aan enkele Friese eisen, die hij wel Nederlandse zou willen noemen, toe te geven om de spanning tussen Friesland en, rijk niet te vergroten. ‘Het zou gevaarlijke struisvogelpolitiek zijn, gerechtvaardigde verlangens maar steeds af te wijzen, en dom, in de ver- | |
[pagina 40]
| |
vulling van verlangens een gevaar voor Nederland te zien. Door voldoening aan redelijke eischen zal aan veel subjectivistische opwinding en onbekookte propaganda zijn objectieven inhoud ontnomen worden’ (p. 58). Zijn kijken door de Nederlandse bril doet hem natuurlik vele Fries-nationale eisen afwijzen en maakt hem ook wat kopschuw voor de jong-Friese beweging, die natuurlik niet het Nederlandse, maar 't Friese belang op de voorgrond stelt. De jong-friezen willen immers 't eigen volk als gelijkwaardig naast 't Nederlandse geplaatst zien, al hoeft daarmee niet een staatkundige onafhankelikheid gepaard te gaan, die door niemand dan ook wordt voorgestaan. De jong-friezen worden dan ook nog al gekritiseerd, vooral Kalma heeft 't gedaan. Nu is er terecht tegen Kalma's leiding bezwaar in te brengen, maar toch onderschat de Jong de aktiverende kracht, die, vooral in 't begin, van hem is uitgegaan. Hij overschat daarentegen, naar mijn mening, de invloed van Ds. Huismans, niet nu nog, na zijn dood en door zijn werk, maar in 1915. Hij bekijkt Huismans van nu uit, terwijl toch de jong-friezen door hun kritiek en 't stoutmoedig poneren van hun eisen de goede nationale ideeën van Huismans in de sfeer van de realiteit brachten. Onjuist is, naar mijn mening, De Jong's oordeel over de litteratuur van de laatste tijd. Hij maakt de schrijvers 't verwijt dat ze humorloos zijn en te ver van 't volk staan. Nu is die humor van vele vroegere schrijvers van een laag allooi geweest en 't is helemaal niet verontrustend, dat we daar van verlost zijn. Dit hangt samen met de groei van de schrijverij tot kunst. Iets dergelijks ziet men ook in de Zuidafrikaanse litteratuur en schijnt wel onafwendbaar. Dat de kunst verder van 't volk is komen te staan, is niet bewezen, maar indien dit wel waar is, dan kan men daarom nog niet terug tot een vroegere periode omdat ook dan een gedeelte van 't volk, en niet de minste, zich van deze z.g. kunst zou afwenden. De oplossing van de verhouding van kunst en volk is ook in Holland nog niet gevonden, naar ik meen, en elders? Bepaald afwijzend staat de Jong tegenover de Groot-friese beweging, die een sterke band zoekt te leggen tussen Noord-, Oost- en Westfriezen (onze Friezen). Hij ziet hier niets dan onheil, zowel voor Friesland als voor Nederland. Dit laatste deel van zijn boekje richt zich dus speciaal tot de leiders van de Friese beweging, minder tot de Nederlanders. Deze kritiek had in een apart geschrift en dan in 't Fries gebracht moeten worden. Dat de Jong dit niet aanvoelt, komt doordat hij als Nederlander tegen de be- | |
[pagina 41]
| |
weging aankijkt. Hij wijst naar West-Friesland (Noord-Holland) waar nog vele bloed-Friezen wonen, die hun taal ontwend zijn, en zou daar liever aanknopingspunten zoeken. Maar juist omdat dit geen taalfriezen zijn, is meewerken met hen juist moeilik. Zij brengen in hun Hollands, de ergste vijand van de Friese taal mee, die 't heftigst bestreden moet worden. Door het bovenaangehaalde standpunt van de schrijver is zijn werk voor de Nederlanders een zeer instructieve studie, die echter in Friesland niet veel gehoor zal vinden. Het eerste deel van 't bevel waarmee de Jong zijn geschrift besluit: ‘Daarom, Friezen, weest U zelf’ zal men er ter harte willen nemen, maar 't tweede: ‘en...... Zuidwaarts richt U!’ zal geen ingang vinden, althans zolang de houding van de regering zo blijft. | |
D. Kalma. De Fryske Skriftekennisse fen 1897-1925. Diel IIGa naar eind3)In 1931 verscheen het tweede deel van Kalma's bloemlezing uit de Friese litteratuur van 1897-1925, waarvan ik 't eerste deel heb aangekondigd in Opwaartsche Wegen, VIII, p. 247. Dit deel geeft een voortzetting van de keuze uit de kritieken, 't proza-en dichtwerk van de schrijvers na 1915 en behandelt dus de Jongfriese litteratuur. Het geeft ondertussen meer dan de titel belooft, daar het niet ophoudt bij 't jaar 1925, maar tot 1930 doorgaat. Dat is wel te begrijpen doordat inderdaad enkele schrijvers belangrijk werk leverden na 1925, het jaar dat geen litteraire grens vormde zoals 1915, maar alleen gekozen was als 't laatste, toen de samensteller z'n werk opvatte. De titel had nu toch gemakkelik gewijzigd kunnen worden, dat was eerliker geweest en voor de gebruikers gemakkeliker. Toch wijst deze overschrijding van de eerst gekozen grens op een fout in de opzet van 't werk, die zich ook elders vertoont. De samensteller had z'n werkprogramma niet klaar toen hij zijn inleiding schreef. Hij wist nog niet welke stukken opgenomen zouden worden en gaf toch al een beschouwing over de dichters, die nu niet geheel past bij 't opgenomen werk. In zijn bespreking van de dichters, die in 't eerste deel staan, ontbreekt daardoor dan ook een enkele, die een plaats had moeten hebben. Ik noem b.v. G. Brouwer. Dit had voorkomen kunnen worden als de schrijver de korte levensschets en karakteristiek van de dichter onmiddellik aan 't uitgekozen werk had doen voorafgaan. Voor de gebruiker was 't ook | |
[pagina 42]
| |
handiger geweest daar hij nu die schets moet opzoeken in 't eerste deel. Wellicht was die karakteristiek ook beter geworden, want nu is die vaak toch wel al te mager. Vooral van Kalma, die zo midden in de beweging staat en zelf een scheppend kunstenaar is, hadden we wel meer mogen verwachten. Hij had dit ook gemakkelik kunnen geven, waar hij zelf tal van artikelen in vroeger jaren over deze mensen schreef. Het is of hij zich niet voldoende tijd gegund heeft voor dit werk. In deze bloemlezing neemt het werk van de samensteller een grote plaats in. Ik wil niet ontkennen dat zijn invloed groot is geweest, maar een strenger beperking had hij zich hier op moeten leggen, te meer daar het dicht- en toneelwerk, dat hier opgenomen is, ook in aparte bundels gemakkelik te krijgen is. Liever had ik de bij beperking vrijgekomen ruimte gebruikt om ongebundeld werk uit de tijdschriften op te nemen. Honderd bladzijden van de driehonderd zijn nu met eigen werk gevuld, dat is geen bescheidenheid. Had nu de schrijver om evenwicht te krijgen en zich zelf niet te sparen, nu maar een kritiek van Folkertsma op zijn werk opgenomen uit De Holder. Maar dit heeft hij helaas verzuimd. Aan 't slot van 't werk geeft Kalma enige aanwijzingen voor verdere studie. Dit is zeer te waarderen, maar ook hier spaart de schrijver zich zelf door niet te wijzen op kritiek op hem en z'n werk uitgebracht. Wil men nu weten hoe b.v. Folkertsma over Kalma oordeelt, dan moet men de tijdschriften nagaan waarin de eerste geschreven heeft. Eenvoudiger was 't geweest de artikels aan te geven. Ook hier krijgen we de indruk dat te weinig tijd aan dit toch mooie werk is besteed om 't ‘af’ te maken. Bij de opgegeven artikels ontbreken die, welke in Hollandse tijdschriften zijn verschenen. Dit is te betreuren en voor de schrijver van ‘Fryslân en de Wrâld’ 'n besliste miszet. In de N.R.Ct., De Gids en Den Gulden Winckel zijn toch kritieken geschreven die 't kennisnemen ten volle waard zijn. Niets is heilzamer voor litteratoren en kritici om eens over de grenzen te kijken, vooral wanneer men verbinding met de wereld zoekt. Hadden we zo 't werk nog graag beter gezien, dit neemt niet weg dat 't een goede indruk geeft van wat in deze jaren geleverd is. We krijgen prozawerk en gedichten, maar ook essays over de beweging te lezen, die van de richting en de verschillende opvatting een goede indruk geven. Ik kan hier natuurlik niet de verschillende schrijvers bespreken en dit | |
[pagina 43]
| |
is ook overbodig, daar ik de meeste in de vorige kronieken al eens heb genoemd als: Kalma, Sybesma, Folkertsma, Jelle Brouwer en Fedde Schurer. Wel wil ik hier apart de aandacht vestigen op een van de christelike dichters Gerben Brouwer. De verzen, die hier opgenomen zijn, uit verschillende tijdschriften bijeengebracht, doen verlangen naar een bundel van hem. Ik weet wel: groot is 't getal van z'n gedichten niet, maar ze zijn een aparte uitgave ten volle waard. De inspiratie laat zich niet dwingen, maar bij een ijverige voorbereiding zou 't oeuvre uitgebreider kunnen worden. In 't godsdienstige vers van de dichter wordt de jubel en de eerbied, de huivering en de aanbidding niet gemist. Een vers als ‘Peaske’ (Pasen) bevat alles wat we van een godsdienstig vers verwachten: 't persoonlike, 't algemeen menselike, en 't verheerlikende. Ik geef hiervan ter beoordeling de laatste strofe: Wy loovje Dy mei sterke stim -
Oh bloedich BernGa naar eind4) fen Bethlehim,
Hwa wit dyn wea en pinen?
Hjir spat de wyn op 't britsen breaGa naar eind5);
Hjir skreaut de lêste bange beaGa naar eind6)
En kin gjin Hearder fine -
TrochstitsenGa naar eind7) Hear, it is folbrocht
De reade kimen driuwe yn 't ljocht,
Dat brûzet oer 'e lannen.
Dit binn' de freugden fen myn God;
Sa falt in rike himelskat
Yn tûzen hannen.
| |
Fedde Schurer. Heinrich Heine. Oersettings út syn dichtwirkGa naar eind8).Fedde Schurer geeft in bovengenoemde bundel een keurlezing uit Heine's Buch der Lieder en vult daarmee de vertalingen in 't Fries van enkele klassieken op goede wijze aan. Wat hem er toe gebracht heeft juist deze verzen te nemen? Mij dunkt, hoewel we de geest van Heine niet kunnen waarderen, hebben we toch allen momenten in 't leven, b.v. op zoo'n mooie voorjaarsdag als vandaag, dat we wonder veel behagen hebben in de licht-lopende, spelende, maar soms ook ironies-melancholieke verzen. En Schurer is jong en romanties genoeg om met Heine mee te voelen, | |
[pagina 44]
| |
en uitrustend van de politieke strijd, een bad te nemen in deze verfrissende poëzie. De vertaling is goed gelukt. Schurer, die dit lichte vers volkomen beheerst, was geknipt voor deze vertaling. Merkwaardig is wel dat Heine meest nog aanschouwdiker is dan de vertaler; soms zet deze een geziene situatie om in een figuurlike, b.v. in Die Grenadiere. Heine schrijft: Sie liessen die Köpfe hangen. Schurer: Waerd hjarren de moed binommen (werd hun de moed ontnomen). In vertalingen vindt men dit heel vaak. Het is een van de grote moeilikheden, die een vertaler blijkbaar niet gemakkelik overwint. Speciaal geldt dit wel voor overzettingen uit 't Duits, dat toch, altans op ons, vreemdelingen, dikwijls een direkter, reëler indruk maakt dan onze eigen taal. Tot slot geef ik hier de vertaling van Du schönes Fischermädchen: Dû aerdich fiskersfamke
Stjûr nou it boat oan lân,
Kom by my en gean hjir hwet sitten,
Wy frije, hân yn hân.
Liz oan myn hert dyn holtsje,
En meitsje dy net oerstjûr;
Jowst dy dochs ek yn bitrouwen
De wylde sé wol oer!
Myn hert is de sé net wanlyk,Ga naar eind9)
Fen ebbe en floed biroun;
En mannich kostbre pearel
Rêst yn syn djippe groun.
|